ECLI:NL:CRVB:2005:AS2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/874 WAO + 04/4734 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en vaststelling wachttijd bij ziekte na bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft de vaststelling van de wachttijd voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor gedaagde, die in verband met reumaklachten haar werkzaamheden als ziekenverzorgster had gestaakt. Gedaagde was zwanger en beviel op 9 april 1999. De verzekeringsarts stelde een belastbaarheidspatroon op, waaruit bleek dat gedaagde slechts 5,6% arbeidsongeschikt was. Appellant weigerde gedaagde een uitkering, omdat zij na de wachttijd van 16 februari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank vernietigde dit besluit, omdat de periode waarin gedaagde ziekengeld ontving in verband met haar bevalling ten onrechte was meegerekend bij de vaststelling van de wachttijd.

Appellant ging in hoger beroep, maar trok zijn standpunt in na vragen van de Raad over de juridische implicaties van eerdere uitspraken. De Raad oordeelde dat appellant de medische beperkingen van gedaagde op de datum in geding had onderschat. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het nieuwe besluit van appellant werd gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellant een nieuw besluit moest nemen over de aanspraken van gedaagde op uitkering per 6 juni 2000. Tevens werd appellant veroordeeld tot schadevergoeding voor de periode waarin gedaagde geen uitkering had ontvangen, met wettelijke rente vanaf 1 maart 2000 tot aan de dag van algehele voldoening.

Uitspraak

02/874 + 04/4734 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 27 december 2001, nummer 00/8875 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft een vraag beantwoord en bij brief van 14 juni 2004 een nieuw besluit van diezelfde datum aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 16 februari 1999 haar werkzaamheden als ziekenverzorgster gedurende ongeveer 24 uren per week in verband met reumaklachten gestaakt. Zij was op dat moment zwanger en is op 9 april 1999 bevallen. Gedaagde is op 19 oktober 1999 onderzocht door de verzekeringsarts Binnerts. Deze heeft op basis van zijn eigen onderzoek en de door hem van de behandelend reumatologe Kuper ontvangen inlichtingen voor gedaagde een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Van Soest functies geselecteerd die gedaagde met inachtneming van dat belastbaarheidspatroon kan verrichten. Op basis van een vergelijking van hetgeen gedaagde in deze functies kan verdienen met haar zogeheten maatmaninkomen heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 5,6% bedraagt.
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft appellant gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat zij na het verstrijken van de zogeheten wachttijd op 16 februari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 26 september 2000 (hierna: besluit 1) heeft appellant dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, besluit 1 vernietigd onder overweging dat bij de vaststelling van de wachttijd ten onrechte de periode waarin gedaagde ziekengeld in verband met bevalling ontving, in aanmerking is genomen en dat de wachttijd op 16 februari 2000 derhalve nog niet was verstreken.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen, stellende dat de periode van ziekengeld in verband met bevalling dient mee te tellen bij de vaststelling van de wachttijd. Nadat hem de vraag was voorgelegd hoe zijn standpunt zich verhoudt tot hetgeen is overwogen in ’s Raads uitspraken van 6 juni 2003 (onder andere USZ 2003/235), heeft appellant dit standpunt verlaten en op 14 juni 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven (hierna: besluit 2), waarbij aan gedaagde met ingang van 6 juni 2000 een uitkering ingevolge de WAO wordt geweigerd.
Inmiddels was gedaagde op 23 april 2001 onderzocht door de verzekeringsarts Ter Braak. Deze stelde in verband met sedert 10 juli 2000 toegenomen klachten een nieuw belastbaarheidspatroon op, waarin hij gedaagde slechts voor 20 uren per week belastbaar achtte. Na arbeidskundig onderzoek heeft appellant aan gedaagde met ingang van
8 augustus 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt het volgende.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu met besluit 2 niet geheel aan gedaagdes beroep wordt tegemoet gekomen, dient het beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:19, tweede lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht te worden tevens te zijn gericht tegen besluit 2.
Nu appellant het oordeel van de rechtbank over de wijze van vaststelling van de wachttijd, niet langer bestrijdt en besluit 1 niet meer handhaaft, heeft hij geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak dan wel besluit 1. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de beperkingen van gedaagde op
16 februari 2000 minder ernstig waren dan op 10 juli 2000, heeft appellant verwezen naar een rapportage van 12 februari 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Visser. Deze concludeert dat uit de gegevens van de behandelend reumatologe Kuper weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat gedaagde eind februari 2000 in ongeveer dezelfde toestand verkeerde als op 10 juli 2000, doch dat op grond van de bevindingen van de verzekeringsartsen die gedaagde hebben onderzocht, anders moet worden geconcludeerd. Kennelijk is appellant van oordeel dat zulks ook geldt voor de datum 6 juni 2000.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Zoals uit het overzicht van de bezwaarverzekeringsarts Visser blijkt, heeft de reumatologe Kuper op 20 december 1999 bij gedaagde een verslechtering van haar toestand waargenomen. Gedaagde heeft op dat moment veel last van knieën, vingers, linker pols en linker enkel. De reumatologe spreekt van het beeld van een polyartritis. Eind februari 2000 ziet Kuper geen verbetering. Er blijft sprake van artritis in met name linker pols, rechter elleboog, kaak, knie, linker enkel en voorvoeten. Op 27 april 2000 tekent de reumatologe Kuper aan dat het iets beter gaat met gedaagde. Zij heeft op dat moment veel pijn aan de linker pols en draagt daarvoor een brace. Bij lichamelijk onderzoek vindt Kuper artritisactiviteit in linker pols, elleboog en knieën. Op 10 juli 2000 stelt Kuper vast dat het weer wat slechter gaat. Gedaagde heeft dan veel last van vingers en linker enkel en in mindere mate van pols en ellebogen. In deze gegevens vindt de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagdes toestand op 6 juni 2000 (beduidend) beter was dan op 10 juli 2000, op welke datum zij volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
De Raad vermag niet in te zien dat, zoals appellant stelt, in deze doorslaggevende betekenis moet toekomen aan de onderzoeken van de verzekeringsartsen Binnerts en
Ter Braak. Hij tekent daarbij aan dat deze gedaagde respectievelijk ruim zeven maanden voor en ruim acht maanden na de datum in geding hebben onderzocht. Hun bevindingen kunnen derhalve niet afdoen aan hetgeen uit de gegevens van de reumatologe Kuper ten aanzien van de periode hier van belang naar voren komt.
De Raad stelt dan ook vast dat appellant gedaagdes medische beperkingen op de datum in geding heeft onderschat. Besluit 2 kan derhalve wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep daartegen moet gegrond worden verklaard. Appellant zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen ten aanzien van gedaagdes aanspraken op uitkering op 6 juni 2000.
Gedaagde heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht appellant te veroordelen in de schade aan de kant van gedaagde.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat uit het vorenstaande volgt dat appellant nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen over de periode van 16 februari 2000 tot en met 5 juni 2000. Uit 's Raads uitspraak, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop appellant in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 maart 2000, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest, gepubliceerd in JB 1995/275.
Met betrekking tot de schade vanaf 6 juni 2000 is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en hem niet is gebleken van voor ambtshalve toe te kennen proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG