ECLI:NL:CRVB:2005:AS2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5643 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van vervolgdagloon in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte en wijze van vaststelling van het vervolgdagloon in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant had eerder een uitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, maar was in geschil over de berekening van zijn vervolgdagloon na afloop van de loondervingsuitkering. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 september 2004, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de verwachtingen die bij hem waren gewekt door de toezeggingen van het Uwv gedragsbepalend waren geweest. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat hij maatregelen had genomen op basis van die verwachtingen, en dat hij geen relevante informatie had verstrekt over zijn inkomenssituatie.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de gewekte verwachtingen zouden rechtvaardigen. De appellant had geen bewijs geleverd dat de toezeggingen van het Uwv hem daadwerkelijk schade hadden berokkend. De Raad concludeerde dat de berekening van het vervolgdagloon volgens de WAO correct was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

02/5643 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
11 december 2000, waarbij het vervolgdagloon waarnaar de hem bij besluit van 31 oktober 2000 toegekende vervolguitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt berekend, is verlaagd van
f 324,58 naar f 288,03.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 26 september 2002, registratienummer 01/992, het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2004, waar appellant niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 16 december 1997 heeft gedaagde ingaande 5 december 1997 aan appellant een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. Daarbij is aangegeven dat appellant maximaal drie jaar aanspraak maakt op een loondervingsuitkering, berekend naar een dagloon van f 297,51. In dit besluit is vermeld dat, nadat de periode van de loondervingsuitkering is verstreken, de uitkering wordt gebaseerd op een vervolgdagloon, en dat in zijn geval het vervolgdagloon gelijk is aan het vastgestelde wao-dagloon, zijnde het maximum wao-dagloon.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde de aan appellant toegekende loondervingsuitkering met ingang van
5 december 2000 beëindigd en aan appellant ingaande deze datum een vervolguitkering toegekend. In dit besluit is aangegeven de wijze waarop het vervolgdagloon wordt berekend, namelijk door een leeftijdsgerelateerde aanvulling op het minimumloon van f 121,55 per dag. In het geval van appellant bedraagt de aanvulling f 166,48. Het besluit vermeldt vervolgens:
“Het vervolgdagloon is f 122,55 + f 166,48 = f 324,58.
Uw uitkering bedraagt met ingang van 5 december 2000 70,00% van 100/108 van f 324,58 = f 210,38 bruto per uitkeringsdag.”
Naar aanleiding van een telefonische reactie van appellant heeft gedaagde op 11 december 2000 een nieuw besluit afgegeven inzake appellants aanspraken per 5 december 2000. Hierbij is het vervolgdagloon vastgesteld op f 288,03
(f 121,55 + f 166,48), hetgeen resulteert in een uitkering van f 186,68 per uitkeringsdag.
Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de in het besluit van 16 december 1997 vervatte toezegging gestand dient te worden gedaan. Op de naar aanleiding van het bezwaarschrift gehouden hoorzitting is appellant gevraagd welke maatregelen hij zou hebben genomen indien hij tijdig op de hoogte zou zijn gesteld van de verlaging van zijn uitkering. Voorts is hem gevraagd of ten behoeve van hem een WAO-hiaatverzekering is afgesloten. Deze vragen achtte appellant niet relevant. Tevens heeft hij geweigerd inzicht te verschaffen in zijn inkomenssituatie.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde erkend dat er een toezegging is gedaan. Echter, de vraag of deze toezegging gedragsbepalend is geweest en/of er schade door is ontstaan, heeft gedaagde ontkennend beantwoord, bij gebreke van informatie daaromtrent. Gedaagde heeft het er voor gehouden dat appellant geen nadeel lijdt, nu blijkens een loonopgave van zijn voormalige werkgever er een WAO-hiaatverzekering ten behoeve van hem is afgesloten. Nu er voorts geen betalingen zijn verricht naar een te hoog vervolgdagloon, heeft gedaagde geen grond aanwezig geacht de gedane toezegging te honoreren.
In eerste aanleg heeft appellant een afschrift van de polis van de WAO-hiaatverzekering overgelegd, alsmede een berekening van de door hem geleden schade. Deze berekening is door gedaagde bestreden. Naar de mening van gedaagde is deze berekening onvolledig en onjuist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bij hem gewekte verwachtingen gedragsbepalend zijn geweest, nu hij ter zitting heeft volstaan met de stelling in algemene bewoordingen dat hij mogelijk een verzekering zou hebben afgesloten om het WAO-hiaat op te vangen en wellicht een nog hoger bedrag zou hebben verzekerd en nu de door appellant begrote schade beperkt is. Op grond hiervan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de bij appellant gewekte verwachtingen contra legem gehonoreerd hadden dienen te worden.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg betrokken stellingen herhaald.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de in het besluit van 16 december 1997 vervatte toezegging wel degelijk gedragsbepalend is geweest, omdat hij zich anders had bijverzekerd, moet de Raad vaststellen dat appellant niet heeft aangetoond dat zulks tot de mogelijkheden behoorde, te minder nu ten tijde van dat besluit het te verzekeren risico al was ingetreden. Met betrekking tot de door appellant overgelegde berekening van de door hem geleden schade moet de Raad eveneens vaststellen dat de gestelde schade niet is aangetoond, nu appellant geen daaraan ten grondslag liggende stukken heeft overgelegd. In aanmerking nemende dat de WAO dwingend voorschrijft op welke wijze het vervolgdagloon dient te worden berekend, onderschrijft de Raad dan ook het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.