[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.P.M. Mol, advocaat te Son en Breugel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2002, reg.nr. 00/6771 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 november 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[naam partner] (hierna: [partner ] ontving sedert 27 april 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 23 november 1999 heeft gedaagde
- voorzover hier van belang - het recht op bijstand van [partner ] ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd mede op de grond dat hij had nagelaten aan gedaagde te melden dat hij vanaf 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. Bij besluit op bezwaar van 20 april 2000 is dat besluit gehandhaafd. Het tegen het besluit van 20 april 2000 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 17 juli 2001 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 8 juni 2004 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2000 vernietigd voorzover dat betrekking had op de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 23 maart 2000 heeft gedaagde de ten behoeve van [partner ] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot 13 september 1999 met toepassing van artikel 59a van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 84 van de Abw mede van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 72.363,04.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 augustus 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard onder overweging dat aan de voorwaarden voor terugvordering van appellante ingevolge artikel 84, tweede lid, van de Abw was voldaan.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellante bestreden. Daarbij is aangevoerd dat appellante ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt wat betreft de intrekking en de terugvordering van bijstand van
[partner ] en dat ten onrechte van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner ] is uitgegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat appellante slechts als belanghebbende kan worden aangemerkt voorzover het hoger beroep ziet op het besluit om de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 72.363,04 mede van haar terug te vorderen.
Gedaagde heeft het daarop betrekking hebbende besluit van 14 augustus 2000 voor de periode tot 1 juli 1997 gebaseerd op artikel 59a, tweede lid, van de ABW en vanaf die datum op artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw. De rechtbank heeft niet onderkend dat de wettelijke grondslag van dat besluit niet juist is wat betreft de periode tot 1 juli 1997. [partner ] had immers, achteraf beschouwd, op de peildatum 31 december 1995 geen recht op bijstand ingevolge de ABW en was in verband daarmee geen persoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien om het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 14 augustus 2000 wegens strijd met de wet te vernietigen voorzover dit besluit ziet op de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997. De Raad overweegt voorts het volgende.
Artikel 84, tweede lid, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang - dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand (sedert 31 december 1998: aan gehuwden) had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellante de persoon is met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [partner ] rekening had moeten worden gehouden, is vereist dat appellante in de in geding zijnde periode met
[partner ] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd. Nu appellante het gevoerd hebben van een gezamenlijke huishouding betwist, staat (ook) in dit geding ter beoordeling van de Raad of daarvan sprake is geweest. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 17 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/64.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante en [partner ] ten tijde in geding hoofdverblijf hadden in de woning van [partner ] en dat zij ervan blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Gedaagde heeft dan ook terecht aangenomen dat appellante en [partner ] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, tweede, respectievelijk derde lid, van de Abw. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de door appellante en de moeder van [partner ] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, waarin onder meer naar voren komt dat appellante vanaf juli 1996 hoofdzakelijk op het adres van [partner ] verbleef, dat [partner ] de huur en energiekosten van de woning voldeed, dat appellante de boodschappen en de kosten van de telefoon betaalde en dat appellante huishoudelijk werk in de woning van [partner ] verrichtte en daar ook de was deed en voor hen kookte.
Nu op grond van de gedingstukken in de onderhavige zaak en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat
[partner ] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 31 december 1998). Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de ten onrechte aan [partner ] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van mede-terugvordering van appellante af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 augustus 2000 vernietigen voorzover dit ziet op de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand blijven.
De Raad ziet, ten slotte, aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2000 voorzover dit ziet op de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie te zenden aan de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.