ECLI:NL:CRVB:2005:AS2091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2881 NABW + 02/2883 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand vanwege verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe. De zaak betreft gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2], die samen een gezamenlijke huishouding voerden, maar dit niet hebben gemeld aan de gemeente. De gemeente heeft op basis van deze gezamenlijke huishouding de bijstandsverlening aan [gedaagde 1] beëindigd en de kosten van bijstand teruggevorderd van [gedaagde 2].

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarin was geoordeeld dat de gemeente onterecht had gehandeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te stellen dat niet kon worden vastgesteld of [gedaagde 1] recht had op bijstand. De Raad bevestigt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde van belang als gehuwden moesten worden aangemerkt, wat betekent dat [gedaagde 1] geen recht had op bijstand als alleenstaande.

De Raad concludeert dat de gemeente terecht de bijstandsverlening heeft beëindigd en de kosten van bijstand van [gedaagde 2] heeft teruggevorderd. De Raad ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepen van de gemeente worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

02/2881 NABW + 02/2883 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, appellant,
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in deze gedingen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Kesteren. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kesteren.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 april 2002,
reg.nrs. 00/1403 NABW en 00/2082 NABW.
Namens gedaagden heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij brieven van 4 juli 2002 verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen, en waar voor gedaagden mr. Noppen is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad begrijpt de op 4 februari 2000 door appellant ten aanzien van gedaagde [gedaagde 1] (verder: [gedaagde 1]) genomen besluiten aldus dat daarbij het eerdere besluit tot toekenning van bijstand aan haar over de periode van 1 mei 1998 tot en met 20 januari 2000 is ingetrokken en dat haar recht op bijstand met ingang van 21 januari 2000 is beëindigd. Bij besluit van 1 mei 2000 (hierna: besluit I) heeft appellant de bezwaren van [gedaagde 1] tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Deze ongegrondverklaring berust blijkens het door appellant overgenomen advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie) van 11 april 2000 op de grond dat [gedaagde 1] en
[gedaagde 2] (verder: [gedaagde 2]) vanaf 1 mei 1998 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) voeren. [gedaagde 1] heeft appellant hiervan niet in kennis gesteld en aldus de in
artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Voorts is verwezen naar artikel 69, derde lid, van de Abw.
Bij besluit van 4 mei 2000 heeft appellant de voor [gedaagde 1] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 mede teruggevorderd van [gedaagde 2]. Bij besluit van 4 oktober 2000 (hierna: besluit II) heeft appellant het bezwaar van [gedaagde 2] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Deze ongegrondverklaring is blijkens het door appellant overgenomen advies van de Commissie van 11 september 2000 gebaseerd op toepassing van het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Abw.
[gedaagde 1] heeft in beroep aangevoerd dat appellant voor de motivering van zijn besluit niet had mogen volstaan met verwijzing naar hetgeen de Commissie aan appellant heeft geadviseerd. Voorts heeft zij gemotiveerd bestreden dat zij met [gedaagde 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
[gedaagde 2] heeft in beroep aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [gedaagde 1] en dat er geen basis is aan te wijzen voor een terugvordering van kosten van bijstand van hem.
De rechtbank heeft de beide zaken gevoegd behandeld en in haar uitspraak de door [gedaagde 1] aangevoerde beroeps- gronden en ook de beroepsgrond van [gedaagde 2] dat hij geen gezamenlijke huishouding met haar heeft gevoerd, verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw voerden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op de gezamenlijke huishouding [gedaagde 1] geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank is desondanks tot gegrondverklaring van het beroep van [gedaagde 1] en tot vernietiging van besluit I gekomen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens ook het beroep van [gedaagde 2] gegrond verklaard en besluit II vernietigd omdat met de vernietiging van besluit I de grondslag aan het besluit tot (mede-)terugvordering van [gedaagde 2] van ten behoeve van
[gedaagde 1] gemaakte kosten van bijstand is komen te ontvallen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij is - samengevat - van mening dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en dat hij bovendien niet gehouden was om een onderzoek te doen naar (de hoogte van) het gezamenlijke inkomen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad van 26 september 2000, JABW 2000/169, heeft hij voorts gesteld in beginsel gerechtigd te zijn om de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van [gedaagde 2] terug te vorderen en dat noch door [gedaagde 1], noch door [gedaagde 2] feiten zijn gesteld of aangetoond, waaruit kan worden afgeleid dat volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor een echtpaar zou zijn verstrekt, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen.
Gedaagden kunnen zich met deze standpunten van appellant niet verenigen. In de verweerschriften is voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden en dat [gedaagde 1] geen recht had op bijstand als alleenstaande. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf geen hoger beroep hebben ingesteld, maar hebben volstaan met het indienen van een verweerschrift wordt de omvang van de gedingen in hoger beroep bepaald door de hoger beroepen van appellant. Voorzover hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd daarop geen betrekking heeft, laat de Raad dit buiten beschouwing.
De Raad stelt vervolgens vast dat besluit I slechts ziet op de intrekking van het eerdere besluit tot toekenning van bijstand aan [gedaagde 1] als alleenstaande over de periode van 1 mei 1998 tot en met 20 januari 2000 en op de beëindiging van het recht op bijstand als alleenstaande ingaande 21 januari 2000. Dat besluit omvat niet tevens een (deel)besluit inzake terugvordering van kosten van bijstand van [gedaagde 1].
De rechtbank heeft ter motivering van haar vernietiging van besluit I wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb overwogen dat noch is gesteld, noch op grond van ter beschikking staande gegevens is komen vast te staan, dat [gedaagde 1] vanaf 1 mei 1998 niet langer in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, althans dat zij in het geheel geen recht had op bijstandsverlening, bijvoorbeeld omdat het inkomen van [gedaagde 2] boven de norm voor gehuwden kwam. Met deze overweging is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding tussen appellant en [gedaagde 1] getreden, omdat in dat geding uitsluitend de (tot een bepaalde periode beperkte) intrekking van het toekenningsbesluit en de beëindiging van het haar als alleenstaande toegekende recht op bijstand wegens het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding met [gedaagde 2] ter beoordeling stond. Voorzover de rechtbank aan de vernietiging van besluit I mede de overweging ten grondslag heeft gelegd dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of degene die aanspraak maakt op bijstand daarop ook recht heeft, berust dit op een onjuiste lezing van de motivering van besluit I. Daarom kan van vernietiging van besluit I en (als gevolg daarvan ook) van besluit II op de door de rechtbank gebezigde gronden geen sprake zijn.
Het tot nu toe overwogene neemt niet weg dat de rechtbank wel binnen de omvang van de gedingen is gebleven voorzover zij de tegen besluit I aangevoerde beroepsgronden en de door [gedaagde 2] aangevoerde beroepsgrond tegen de door appellant aangenomen gezamenlijke huishouding met [gedaagde 1] heeft beoordeeld en verworpen. Voor een hernieuwde beoordeling van die gronden in hoger beroep door de Raad is, nu gedaagden zelf geen hoger beroep hebben ingesteld en de Awb de mogelijkheid van incidenteel appèl niet kent, geen plaats.
Met het vorenstaande is gegeven dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde hier van belang voor de toepassing van de Abw als gehuwden moesten worden aangemerkt. Dat betekent dat [gedaagde 1] geen zelfstandig subject van bijstand was en dat haar uitkering als alleenstaande terecht door appellant is beëindigd. Nu zij de gezamenlijke huishouding niet aan appellant heeft gemeld, is het besluit tot toekenning van bijstand terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken over de periode van 1 mei 1998 tot en met 20 januari 2000. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de uitkering van [gedaagde 1] betekent tevens dat ten aanzien van [gedaagde 2] is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Appellant was dan ook gehouden het bedrag van de ten onrechte voor [gedaagde 1] gemaakte kosten van bijstand mede van [gedaagde 2] terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van [gedaagde 2] geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat appellant niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van [gedaagde 2] af te zien.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de beroepen ongegrond verklaren. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.