03/914 NABW
03/915 NABW
03/916 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 januari 2003, voorzover deze betreft de beroepen met reg.nrs. 01/591, 01/662 en 01/1173 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 november 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij een heronderzoek op 14 november 2000 heeft zij verzuimd voor de voortzetting van de bijstand noodzakelijke gegevens over te leggen. Om die reden heeft gedaagde bij besluit van 15 november 2000 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante met ingang van
14 november 2000 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen veertien dagen na 15 november 2000 de verzochte gegevens over te leggen.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2000 beëindigd op de grond dat appellante in gebreke is gebleven de bij besluit van 15 november 2000 gevraagde gegevens aan te leveren.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand op 22 januari 2001 heeft gedaagde bij besluit van 5 februari 2001 deze aanvraag buiten behandeling gelaten op de grond dat appellante (nog steeds) geen toereikende gegevens had verstrekt, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Op 5 februari 2001 heeft appellante opnieuw om bijstand verzocht. De in het kader van deze aanvraag verstrekte gegevens zijn voor gedaagde aanleiding geweest om appellante bij besluit van 19 april 2001 bijstand te verlenen met ingang van 16 januari 2001.
De tegen de besluiten van 16 januari 2001 en 5 februari 2001 gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij besluiten van 6 respectievelijk 27 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 april 2001 ongegrond verklaard onder wijziging van de ingangsdatum van de bijstandsverlening in 13 januari 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 6 en 27 maart 2001 en 11 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij is beslist op de beroepen tegen de laatstgenoemde besluiten. Voor de gronden van de hoger beroepen heeft appellante verwezen naar hetgeen naar voren is gebracht in de bij de rechtbank ingediende beroepschriften.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad zal eerst ingaan op de tegen het besluit van 6 maart 2001 aangevoerde beroepsgrond dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet nogmaals de gelegenheid te bieden de gevraagde gegevens over te leggen, alvorens het recht op bijstand bij besluit van 16 januari 2001 ingaande 1 december 2000 te beëindigen. Dienaangaande merkt de Raad op dat deze grond hierop neerkomt dat de haar in het besluit van 15 november 2000 geboden hersteltermijn te kort is geweest. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de in dat besluit vastgestelde hersteltermijn. Volgens vaste rechtspraak staat in het kader van de heroverweging van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of (1) de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken en (2) of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van beëindiging af te zien. De rechtbank heeft de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoord. De Raad kan zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande verenigen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat de rechtbank bij haar toetsing van de besluiten van 6 en 27 maart 2001 en 11 juni 2001 de overige in beroep tegen die besluiten aangevoerde gronden heeft verworpen. Appellante heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd, waarom de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn. Deze vaststelling leidt de Raad, in samenhang met het voorgaande, tot de slotsom dat de hoger beroepen niet kunnen slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op de in rubriek I vermelde beroepen van appellante, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op de in rubriek I vermelde beroepen van appellante.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk