[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 januari 2003, reg.nr. 02/392 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Kreutzkamp, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van gedaagde tot 1 november 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 6 september 2000, wegens het houden van een kostganger in de persoon van wijlen [naam kostganger] (hierna: [naam kostganger]), herzien naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5%. Tevens heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 6 september 2000 tot en met 31 oktober 2000 tot een bedrag van
f 604,56 van haar teruggevorderd.
Op grond van onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in rapporten van 26 juni 2001 en
28 augustus 2001, heeft gedaagde voorts bij besluit van 31 augustus 2001 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd, het recht op bijstand over de periode van 6 september 2000 tot 1 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 19.716,48 van haar teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding die zij ten tijde in geding met [naam kostganger] voerde.
Op 17 september 2001 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2001 en is tevens op
25 september 2001 aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van
26 oktober 2001 heeft de president van de rechtbank dat verzoek afgewezen. Daarbij heeft deze voorlopig oordelend geconcludeerd dat gedaagde terecht is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding. Bij die uitspraak is er voorts uitdrukkelijk van afgezien tevens een voorlopig oordeel te geven inzake de (ingangsdatum van de) intrekking, de terugvordering en het beroep op het vertrouwensbeginsel onder overweging dat deze aspecten nader in de bezwaarprocedure aan de orde dienen te komen.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de ingangsdatum van de intrekking van het recht op bijstand gesteld op 29 maart 2001 en het terug te vorderen bedrag nader bepaald op f 9.261,73.
In beroep heeft appellante gesteld dat het besluit van 19 februari 2002 in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. Voorts heeft zij bestreden dat zij met [naam kostganger] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In deze uitspraak (waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder) is daartoe het volgende overwogen:
"De namens eiseres aangevoerde gronden zijn gelijkluidend aan de gronden zoals die werden aangevoerd bij het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank dient thans te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden een gezamenlijke huishouding aanwezig heeft geacht tussen eiseres en dhr. [naam ko[naam kostganger], althans vanaf 29 maart 2001. De rechtbank verwijst hiertoe naar de overwegingen van de voorzieningenrechter en maakt deze tot de hare. Het beroep dient derhalve voor ongegrond te worden gehouden. Namens eiseres zijn de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten niet dan wel onvoldoende weerlegd.".
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts heeft verwezen naar de overwegingen van de voorzieningenrechter, dat niet vast is komen te staan dat sprake was van financiële verstrengeling, dat de rechtbank te gemakkelijk is heengestapt over de beweegredenen van appellante om [naam kostganger] in huis te halen en een kostgangersrelatie met hem aan te gaan, en subsidiair dat de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding op 1 oktober 2001 dient te worden gesteld vanwege het eerder door gedaagde gewekte vertrouwen dat de relatie met [naam kostganger] als een kostgangersrelatie werd beschouwd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de beroepsgronden van appellante stelt de Raad voorop dat daarmee zowel wordt opgekomen tegen de (gewijzigde) besluiten tot intrekking en terugvordering als tegen het besluit om de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 oktober 2001 te handhaven. De rechtbank heeft - in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - uitsluitend uitspraak gedaan op hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de alsnog door gedaagde aangenomen gezamenlijke huishouding en niet tevens op de in beroep primair door haar aangevoerde schending van het vertrouwensbeginsel. De grief dat de rechtbank niet had mogen volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank is dan ook terecht aangevoerd.
De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. Partijen hebben ook niet om terugwijzing gevraagd. De Raad zal de zaak daarom zelf afdoen. Hij overweegt daartoe het volgende.
De intrekking en de terugvordering
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellante en [naam kostganger] gedurende de periode van 29 maart 2001 tot en met 30 september 2001 hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Voorts bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [naam kostganger] tijdens die periode er blijk van hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante en [naam kostganger] samen een en/of rekening bij de Rabobank hadden, dat appellante de auto van [naam kostganger] op haar naam heeft laten zetten en doen verzekeren (mede) om hem in staat te stellen daarmee te blijven rijden, dat appellante een rekening van circa f 3.500,-- heeft betaald voor het verblijf van [naam kostganger] in hotel Atlas 2000, dat [naam kostganger] heeft verklaard dat appellante voor hem opkwam in een moeilijke periode waarin hij aan een burn-out leed, dat [naam kostganger] op zijn beurt de belangen van appellante heeft behartigd bij het indienen van een bezwaarschrift bij gedaagde en een verzoekschrift bij de rechtbank, dat appellante de was en strijk voor [naam kostganger] heeft gedaan en voor hem kookte, en dat zij gezamenlijk boodschappen deden.
De enkele stelling van appellante dat zij een kostgangersrelatie met [naam kostganger] onderhield waarvoor hij f 100,-- per week aan haar betaalde, doet daaraan niet af, nu bovenvermelde omstandigheden - nog daargelaten dat geen kostgangers- overeenkomst was opgemaakt, geen betalingsbewijzen zijn overgelegd en overigens geen sprake was van een commerciële prijs - verder strekken dan hetgeen in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellanten en [naam kostganger] in ieder geval gedurende de periode van 29 maart 2001 tot en met 30 september 2001 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Hieruit vloeit voort dat appellante en [naam kostganger] gedurende die periode voor de toepassing van de Abw als gehuwden moesten worden aangemerkt en dat appellante niet langer als zelfstandig subject recht had op bijstand.
Hetgeen namens appellante nog naar voren is gebracht omtrent de beweegredenen van appellante om [naam kostganger] in huis te nemen, maakt dit niet anders aangezien, naar vaste rechtspraak van de Raad, de motieven en de aard van de relatie bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet relevant zijn.
Door van deze gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending is aan appellante ten onrechte bijstand verleend, zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand over de hier besproken periode.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Namens appellante is aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat door gedaagde tot intrekking en terugvordering is overgegaan. In dat verband is erop gewezen dat gedaagde bij besluit van 12 december 2000 nog bewust met terugwerkende kracht tot 6 september 2000 een kostgangerskorting (in de vorm van een lagere toeslag) heeft toegepast en dat het niet aangaat daarvan zonder duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ambtshalve weer terug te komen. De Raad kan appellante in die zienswijze niet volgen. Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen indien de (voortzetting van de) verlening van bijstand zijn oorzaak vindt in het niet of niet naar behoren nakomen van de inlichtingenverplichting. Zoals hiervoor overwogen was daarvan in het onderhavige geval sprake. De Raad merkt daarbij nog op dat de informatie die appellante heeft verstrekt voor en tijdens de huisbezoeken in het najaar van 2000, inhoudende een ontkenning van het voeren van een gezamenlijke huishouding, onjuist en bovendien onvolledig was. Zo is eerst uit het nadere onderzoek eind maart 2001 het bestaan van een gezamenlijke bankrekening van appellante met Van [naam kostganger] gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dus geen doel.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
Nu gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie van appellante op 1 oktober 2001 anders was dan gedurende de aan die datum voorafgaande periode vloeit uit het voorgaande tevens voort dat gedaagde op goede gronden met ingang van
1 oktober 2001 tot beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante is overgegaan.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep, op de bovenweergegeven gronden, ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Valkenburg aan de Geul;
Bepaalt dat de gemeente Valkenburg aan de Geul aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie te zenden aan de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.