ECLI:NL:CRVB:2004:BL7351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/2758 WW + 01/2759 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van aanvullende WW-uitkering na ontslag door medische klachten en werkhervatting in andere functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die sinds 1993 als paprikasnijdster werkte bij Hapako te Sexbierum. Na het ontstaan van schouderklachten heeft zij op 27 maart 1998 haar werkzaamheden hervat, maar heeft zij op 30 maart 1998 haar werkgever laten weten dat zij niet meer terugkwam omdat zij ander werk had gevonden. Dit werk betrof schoonmaak- en opruimwerkzaamheden bij hotel Zeezicht, waarvoor zij 20 uur per week zou werken. De appellante ontving een WW-uitkering voor de resterende 14 uur, maar deze werd geschorst omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat zij mogelijk passende arbeid had nagelaten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 27 maart 1998 8 uur had gewerkt bij Hapako, maar deze uren niet had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van de uitkering en een boete. De Raad concludeert dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat de appellante door haar medische klachten niet in staat was om haar werk bij Hapako te hervatten. De Raad vernietigt de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren en oordeelt dat de appellante recht heeft op de uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

01/2758 WW
01/2759 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.A.C. Vijn, destijds advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 11 april 2001, nr. 99/297 WW en 99/298 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 december 2003, waar appellante is verschenen bij mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellante vanaf 1993 gedurende 34 uur per week heeft gewerkt als paprikasnijdster bij Hapako te Sexbierum (verder: Hapako of werkgever). Zij verrichtte die werkzaamheden tijdens het seizoen van april tot oktober op basis van een 0-uren contract en in de winter ontving zij een WW-uitkering. In het najaar van 1997 heeft appellante rechter schouderklachten gekregen voor welke klachten zij eind januari 1998 hersteld is verklaard. Op vrijdag 27 maart 1998, de eerste dag van het seizoen, heeft appellante gedurende acht uur bij Hapako gewerkt. Op maandag 30 maart 1998 zou zij om 7.00 uur weer moeten beginnen. Appellante deelde echter die ochtend om 6.45 uur telefonisch aan haar werkgever mee dat zij niet meer kwam, omdat ze ander werk had gevonden per 1 april 1998. Zij is per die datum gedurende 20 uur per week schoonmaak- en opruimwerkzaamheden gaan verrichten bij hotel Zeezicht te Harlingen. Appellante heeft als reden voor haar ontslag aangegeven dat zij het werk in verband met haar schouderklachten te zwaar vond.
Met ingang van 1 april 1998 is appellante voor de resterende 14 uur een WW-uitkering toegekend, welke met ingang van 18 mei 1998 is geschorst, omdat zij naar de opvatting van gedaagde mogelijk heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Uit nader door gedaagde verkregen informatie bleek dat appellante gedurende 14 uur per week had kunnen blijven werken bij Hapako.
Op verzoek van gedaagde is appellante vervolgens op 18 augustus 1998 onderzocht door verzekeringsarts F.A. Bekhof, aan wie de volgende vragen zijn gesteld:
"Zijn de medische klachten van vz. van dien aard dat vz. terecht ontslag heeft genomen bij HAPAKO per 1 april 1998? Zij verricht thans schoonmaakwerkzaamheden bij Hotel Zeezicht. Is het niet vreemd dat vz. het werk bij HAPAKO te zwaar vindt, terwijl zij wel schoonmaakwerkzaamheden kan verrichten? Is hier sprake van een niet willen of een niet kunnen werken? Kan vz. allicht ook voor 14 uren bij HAPAKO aan het werk, indien zij volledige weken te zwaar vindt."
In zijn rapport van 18 augustus 1998 is hij tot de volgende beschouwing en conclusie gekomen:
"4. Beschouwing:
4.1 Algemeen:
Betrokkene was al bij ons bekend met klachten van de rechterschouder. De klachten zijn toen waarschijnlijk ontstaan ten gevolge van overbelasting met mogelijk een beginnende artrose. Betrokkene is klachten blijven houden en zag terecht het werk bij Hartman niet meer zitten daar het werk volledig bestaat uit bovenhandswerken. Zij heeft nu schoonmaakwerk aanvaard, dit is zwaarder werk maar wel afwisselender. De kans op hernieuwde uitval met een toename van klachten van de schouder is zeker aanwezig maar geringer dan bij Hartman.
5. Conclusie:
Betrokkene is vanwege haar aandoening van de schouder niet meer in staat het werk bij Hartman langdurig te doen. Hernieuwde uitval op korte termijn viel te verwachten. Betrokkene heeft nu zwaarder maar afwisselender werk gezocht waardoor de kans op toename van klachten geringer is. Het werken van 14 uren per week bij Hartman zal de klachten ook opnieuw doen toenemen."
Vervolgens heeft gedaagde op 23 november 1998 een drietal besluiten genomen.
Bij het eerste besluit heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij over de periode van 23 maart 1998 tot en met 29 maart 1998 ten onrechte een uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen. Gebleken is dat appellante op 27 maart 1998 8 uur heeft gewerkt bij Hapako zonder die uren op de daartoe bestemde 4-wekenverklaring ww te vermelden. Gedaagde heeft de uitkering over 27 maart 1998 ingetrokken en de teveel betaalde uitkering van € 26,64 (f 58,71) teruggevorderd. Bij het tweede besluit is appellante te kennen gegeven dat haar een boete wordt opgelegd van € 136,13 (f 300,--) omdat zij niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vermeld in artikel 25 van de WW door de werkzaamheden die zij op 27 maart 1998 verrichtte niet aan gedaagde op te geven. Bij het derde besluit heeft gedaagde met ingang van 1 april 1998 op de uitkering van appellante een maatregel toegepast in de vorm van een blijvende gehele weigering over de resterende uitkeringsduur, omdat zij door ontslag te nemen bij Hapako de mogelijkheden heeft verspeeld het eigen werk of ander werk bij die werkgever te hervatten. De vanaf 1 april 1998 verstrekte uitkering van € 686,32 (f 1.512,46) vorderde gedaagde van appellante terug.
Tegen het eerste besluit is geen bezwaar aangetekend. Het tegen het tweede besluit gerichte bezwaar verklaarde gedaagde bij besluit van 19 maart 1999 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde bij brief van 8 september 2000 echter zijn standpunt met betrekking tot de hoogte van de boete gewijzigd in die zin dat een boete opgelegd dient te worden van € 45,38 (f 100,--) en heeft gedaagde verzocht dat besluit in die zin te willen lezen. Het bezwaar tegen het derde besluit is bij besluit van 19 maart 1999 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 1 april 1998 haar werk bij Hapako voor 34 uur per week had kunnen hervatten dan wel voor 14 uur per week in aanvulling op het per die datum gesloten dienstverband van 20 uur per week bij Hotel Zeezicht. Appellante heeft om medische redenen niet hervat bij Hapako en is uit eigen keuze gedeeltelijk werkloos gebleven. Naar de opvatting van gedaagde was er geen noodzaak om niet op het aanbod van Hapako in te gaan en is de WW-uitkering ingaande 1 april 1998 terecht blijvend geheel geweigerd. De rapportage van 18 augustus 1998 van de verzekeringsgeneeskundige Bekhof doet hier, aldus gedaagde, niets aan af.
De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank is, na te hebben overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft overtreden en gedaagde in beginsel gehouden is een boete op te leggen, tot het oordeel gekomen dat bestreden besluit 1 met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boete moet worden vernietigd mede gezien het nadere standpunt van gedaagde. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en de boete vastgesteld op een bedrag van € 45,38. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante haar besluit om op 30 maart 1998 ontslag te nemen bij Hapako op een zodanig zorgvuldige wijze heeft genomen dat niet kan worden gesteld dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Van omstandigheden die leiden tot matiging van de opgelegde maatregel dan wel van dringende redenen op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, is niet gebleken. De rechtbank heeft evenwel bestreden besluit 2 vernietigd aangezien gedaagde niet op de juiste wijze uitsluitsel heeft gegeven omtrent de wijze van invordering van het terug te vorderen bedrag. Voorts heeft zij beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep is namens appellante, onder verwijzing naar het Besluit afstemming boete werknemers dat met ingang van 1 februari 2001 van kracht is, gepleit voor het opleggen van de minimale boete van € 22,69 (f 50,--) gelet op de hoogte van het door appellante ten onrechte ontvangen bedrag als gevolg van een door haar gemaakte vergissing. Verder is het standpunt ingenomen dat appellante niet als verwijtbaar werkloos is aan te merken nu zij er alles aan heeft gedaan om werk voor de toekomst te behouden.
De Raad overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1.
De vraag of appellante terecht een boete van € 45,38 is opgelegd vanwege schending van de informatieplicht beantwoordt de Raad evenals de eerste rechter bevestigend. Ingevolge artikel 2 van het per 1 februari 2001 geldende Boetebesluit (Stb. 2000,462) wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij tenminste op € 45,38 wordt vastgesteld en bij een verminderde verwijtbaarheid op
€ 22,69. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 26,64 moet een boete worden opgelegd van € 45,38.
Alhoewel het niet invullen van de betreffende 4-wekenverklaring ww met betrekking tot haar werkzaamheden op 27 maart 1998 naar de mening van appellante op een vergissing berust, heeft de Raad hierin geen aanleiding gezien om ten aanzien van appellante verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. In dit verband merkt de Raad op dat appellante op die 4-wekenverklaring ww wel de werkzaamheden heeft opgegeven die zij bij Hotel Zeezicht in die periode heeft verricht. Het op deze manier onachtzaam handelen komt naar het oordeel van de Raad voor risico van appellante.
Bestreden besluit 2.
De Raad constateert allereerst dat van de zijde van gedaagde niet is aangevochten dat de rechtbank dit besluit heeft vernietigd vanwege het niet op de juiste wijze uitsluitsel geven over de wijze van invordering van het terug te vorderen bedrag.
Uit het rapport van de verzekeringsarts leidt de Raad af dat bij de hervatting van de werkzaamheden bij Hapako op korte termijn uitval van appellante te verwachten was. De aldaar te verrichten werkzaamheden waren te belastend voor appellante hetgeen ook blijkt uit het feit dat reeds na een dag werken bij Hapako de pijnklachten aan de schouder weer opkwamen. Voor appellante waren bij Hapako geen lichtere werkzaamheden beschikbaar dan het werk dat zij als paprikasnijdster verrichtte, terwijl zij ter beperking van haar werkloosheid een dienstbetrekking bij Hotel Zeezicht heeft aanvaard, alvorens zij bij Hapako ontslag nam. Gelet op die omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet van appellante verlangd kan worden dat zij haar werkzaamheden bij Hapako geheel dan wel in geringere omvang zou voortzetten.
Gezien het vorenstaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW en dat gedaagde appellante ten onrechte met ingang van 1 april 1998 blijvend geheel uitkering ingevolge de WW heeft geweigerd.
Dit betekent dat het bestreden besluit 2, zowel wat de blijvend gehele weigering als de terugvordering vanwege onverschuldigd betaalde uitkering betreft, op een ondeugdelijke grondslag berust. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Namens appellante is verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de wettelijke rente over de niet betaalde WW-uitkering. De Raad is van oordeel dat dit verzoek voor toewijzing vatbaar is nu er geen basis is voor een blijvend gehele weigering.
De Raad stelt de eerste dag waarop gedaagde in dit geval wettelijke rente is verschuldigd, vast op 1 april 1998 en verwijst voor de berekening van de wettelijke rente voor het overige naar zijn uitspraak van 1 november 1995, JB 1995/314.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot bestreden besluit 2 voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante in hoger beroep het gestorte recht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
AP291