ECLI:NL:CRVB:2004:BB8709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/2900 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitkeringen door onredelijk lange behandelduur

In deze zaak gaat het om de terugvordering van uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de besluiten van gedaagde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 maart 2004 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante ontving uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde heeft bij besluiten van 16 februari 2001 de uitkeringen van appellante gekort en een bedrag van f. 66.647,12 teruggevorderd wegens ten onrechte genoten uitkeringen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar gedaagde heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de terugvordering is overschreden, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de lange behandelduur niet acceptabel is en dat dit gevolgen moet hebben voor de terugvordering. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor de kortingsbesluiten, maar het terugvorderingsbesluit vernietigd. Gedaagde moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, die zijn begroot op € 1288,-. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een overschrijding daarvan voor terugvorderingsbesluiten.

Uitspraak

02/2900 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische industrie.
Gedaagde heeft bij besluit van 16 februari 2001 (hierna: besluit 1) vanaf 14 juni 1992 de inkomsten van appellante gekort op de door haar genoten uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van eveneens 16 februari 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde vanaf
1 augustus 1993 de inkomsten van appellante gekort op de door haar genoten uitkeringen.
Bij besluit van 21 juni 2001 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde van appellante een bedrag van f. 66.647,12 aan ten onrechte genoten uitkeringen teruggevorderd.
Bij besluit van 27 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 16 april 2002,
nummer AWB 01/1199 AAWAO Z S, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, als haar raadsman en [naam tolk] als tolk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft aan appellante ingaande 10 juli 1987 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 14 juni 1992 heeft appellante werkzaamheden verricht als winkelbediende in de bakkerij van haar echtgenoot, zonder hiervan opgave te doen aan gedaagde. Hierop heeft gedaagde bij besluiten van 28 mei 1996 beslist tot niet-uitbetaling van de uitkeringen wegens door appellante genoten inkomsten uit arbeid, respectievelijk van 14 juni 1992 tot
1 augustus 1993 met toepassing van de artikelen 34 (oud) van de AAW en 45 (oud) van de WAO, en vanaf 1 augustus 1993 met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, zoals luidend vanaf 1 augustus 1993. Gedaagde heeft hierbij aangenomen dat appellante 68,5 uur per week had gewerkt en heeft de loonwaarde van de werkzaamheden gesteld op het met dit aantal uren corresponderende wettelijk minimumloon. Tevens heeft gedaagde bij besluit van -eveneens- 28 mei 1996 van appellante een bedrag groot f. 75.806,60 teruggevorderd aan over de periode van
14 juni 1992 tot en met 27 februari 1995 ten onrechte genoten uitkering.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 20 april 1999 de genoemde besluiten van
28 mei 1996 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij aanvaard dat appellante werkzaamheden had verricht ter waarde van het minimumloon, doch heeft verworpen dat dit gedurende 68,5 uur per week zou zijn geschied en heeft in plaats daarvan een aantal uren van 40 niet onredelijk geacht.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust en daarvan aan appellante kennis gegeven bij brief van 19 juli 1999, daarbij tevens aangevend dat niet van volledige terugvordering van de te veel betaalde uitkering zou worden afgezien. Ook appellante heeft in de uitspraak berust.
Vervolgens heeft gedaagde de in rubriek I vermelde besluiten genomen, waarbij voor de berekening van de loonwaarde van de inkomsten van appellante is uitgegaan van het door de rechtbank aangegeven aantal uren van 40.
In besluit 1, berustend op de artikelen 34 (oud) van de AAW en 45 (oud) van de WAO, heeft gedaagde op basis van de nieuwe berekening vastgesteld dat de AAW-uitkering vanaf 1 juli 1992 niet tot uitbetaling komt, maar dat van de WAO-uitkering vanaf die datum tot uitbetaling komt een bedrag van f. 8,51 per dag. In besluit 2, berustend op artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO zoals luidend vanaf 1 augustus 1993, heeft gedaagde vastgesteld dat de AAW-uitkering vanaf 1 augustus 1993 niet tot uitbetaling komt, maar dat van de WAO-uitkering vanaf die datum tot uitkering komt een bedrag van f. 17,85 per dag. In besluit 3 heeft gedaagde over de periode van 14 juni 1992 tot 28 februari 1995 teruggevorderd een bedrag groot f. 66.647,12 aan ten onrechte betaalde uitkering. Bij het bestreden besluit zijn de genoemde besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van 20 april 1999 rechtens onaantastbaar was geworden en dat gedaagde met inachtneming van die uitspraak en derhalve uitgaand van 40 uur per week tegen het minimumloon, de kortingen juist berekend heeft. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde, door na de brief van 19 juli 1999 pas op 21 juni 2001 en derhalve pas na ongeveer 23 maanden over de terugvordering te beslissen, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft overschreden. Anderzijds heeft de rechtbank het immateriële nadeel voortvloeiend uit deze termijnoverschrijding niet een zodanig zwaarwegende factor geacht dat gedaagde in redelijkheid niet tot de terugvordering had kunnen komen.
Appellante heeft tegen deze uitspraak aangevoerd, ten eerste, dat de rechtbank ten onrechte de in de uitspraak van 20 april 1999 aangenomen feiten niet opnieuw heeft getoetst, en ten tweede dat de overschrijding van de redelijke termijn, als door de rechtbank aangenomen, tot consequenties voor de terugvordering zou moeten leiden.
De Raad, zich beperkende tot deze geschilpunten, oordeelt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aangezien de uitspraak van 20 april 1999 onaantastbaar was geworden, zowel gedaagde als de rechtbank dienden uit te gaan van hetgeen daarin over de werkzaamheden van appellante en de loonwaarde van de inkomsten uit die werkzaamheden als vaststaand was aangenomen. Voor een betwisting van de juistheid van die vaststellingen ziet de Raad dan ook geen ruimte.
Ten aanzien van de tijd die is gepasseerd tussen de brief van 19 juli 1999 en het terugvorderingbesluit is de Raad, eveneens met de rechtbank, van oordeel dat in het licht van artikel 6 van het EVRM sprake is van een onredelijk lange behandelingsduur.
Anders echter dan de rechtbank heeft beslist brengt deze te lange behandelingsduur naar ’s Raads oordeel mee dat gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid in die zin dat volledig wordt teruggevorderd, zoals in casu is geschied, ’s Raads op dit punt geldende beperkte toetsing niet kan doorstaan, in welk verband de Raad mede verwijst naar zijn uitspraken van 17 maart 1999, gepubliceerd in RSV 1999/323 en van
25 oktober 2000, gepubliceerd in RSV 2001/23. De Raad heeft hierbij mede van belang geacht dat gedaagde voor de lange behandelingsduur geen verklaring heeft weten te geven. Dat appellante door de brief van 19 juli 1999 kon weten dat nog terugvordering zou volgen en zelf niet op snelle besluitvorming heeft aangedrongen acht de Raad geen factoren die gedaagde van matiging van het terugvorderingsbedrag zouden moeten doen afzien.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven voor zover betrekking hebbend op de kortingsbesluiten, maar niet voor zover betrekking hebbend op het terugvorderingsbesluit. Gedaagde zal ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspaak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep, tezamen
€ 1288,-, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover betrekking hebbende op het besluit tot terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde ten aanzien van dit besluit een nader besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. M.C. Bruning en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J. Verrips.
Gw