[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen:
[werknemer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: werknemer.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 november 2001 heeft gedaagde aan de werknemer met ingang van 27 november 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Zowel appellante als de werknemer hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en in de plaats daarvan het dagloon op een hoger bedrag vastgesteld. Gedaagde heeft daarbij tevens besloten niet langer 28 november 2000 maar 12 september 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te merken alsmede geen toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO. Het bezwaar van appellante is bij dit besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 27 januari 2003, nummer 02/770 WAO, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M.M.A.A. van Oosterhout, advocaat te Tilburg, op bij het beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Desgevraagd heeft de werknemer kenbaar gemaakt dat hij als partij aan het geding tussen het Uwv en appellante wenst deel te nemen en dat hij toestemming geeft om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 9 december 2003, waar appellante is verschenen bij gemachtigde. De werknemer is niet verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen
De werknemer heeft werkzaamheden verricht als vrachtwagenchauffeur/verhuizer voor appellante. Daarbij heeft hij beperkingen wegens rugklachten ondervonden. In verband met die rugklachten heeft gedaagde aan de werknemer met ingang van 8 februari 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is per 1 september 1999 ingetrokken. De werknemer heeft zijn werkzaamheden als chauffeur in aangepaste vorm gecontinueerd.
Op 11 september 2000 heeft de werknemer zijn werkzaamheden gestaakt nadat hij had vernomen dat zijn echtgenote ernstig ziek was. Daarna heeft hij, met uitzondering van 18 en 19 september 2000 zijn werkzaamheden voor appellante niet meer hervat. Bij het voorlopig reïntegratieplan van 15 december 2000 is de werknemer bij gedaagde ziek gemeld per 28 november 2000. Op 30 september 2001 is werknemers echtgenote overleden.
Na onderzoek door verzekeringsarts V. van Boekel heeft gedaagde het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van 14 november 2001 genomen, welk besluit bij besluit op bezwaar van 20 maart 2002 deels is gehandhaafd en deels is herroepen zoals eveneens in genoemde rubriek I is weergegeven.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen: “(…) Verweerders besluit is gebaseerd op het advies van de verzekeringsartsen. Zij hebben werknemers dossier bestudeerd en hem op het spreekuur gezien. De primaire verzekeringsarts heeft bovendien telefonisch overleg gepleegd met werknemers huisarts, en de bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van het verslag van de hoorzitting. Hieruit is de conclusie naar voren gekomen dat werknemers arbeidsongeschiktheid op 12 september 2000 is toegenomen door psychische oorzaken, derhalve door andere oorzaken dan rugklachten. Voorts is geconcludeerd dat rugproblematiek niet heeft geleid tot relevante toename van de arbeidsongeschiktheid”.
Appellante heeft het volgende aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank.
Appellante is van mening dat gedaagde aan de werknemer ten onrechte geen uitkering heeft toegekend op de voet van artikel 43a, eerste lid, van de WAO, welk artikel is ingevoerd bij de Wet Amber (Afschaffing malus en bevordering reïntegratie,
Stb. 1995/689) en op grond waarvan na vier weken wachttijd WAO-uitkering wordt toegekend. Appellante voert daartoe aan dat de werknemer is uitgevallen wegens dezelfde ziekteoorzaak, namelijk rugklachten en wel op 28 november 2000 als gevolg van de fysieke verzorging van zijn echtgenote. Appellante is van mening dat gedaagde ten onrechte 12 september 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt. Tevens voert appellante aan dat gedaagde op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden is artikel 43a van de WAO toe te passen omdat gedaagde zowel het voorlopig als volledig reïntegratieplan heeft geaccepteerd terwijl volgens appellante door haar daarin is uitgegaan van toepasselijkheid van het voornoemde artikel.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad overweegt allereerst dat appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde niet geacht kan worden te zijn gehouden aan de werknemer na een wachttijd van vier weken WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat appellante in zowel het voorlopig als het volledig reïntegratieplan van de toepasselijkheid van artikel 43a, eerste lid, van de WAO is uitgegaan en gedaagde die plannen blijkens zijn brieven van 12 februari 2001 en 28 september 2001 akkoord heeft bevonden. Artikel 43a van de WAO betreft immers een bepaling van dwingendrechtelijke aard. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd onjuiste inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde en gedragsbepalende verwachtingen hebben gewekt. In de brieven van gedaagde valt naar het oordeel van de Raad een dergelijke toezegging echter niet te lezen.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
In artikel 43a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat indien vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge die wet is ingetrokken, de betrokkene binnen vijf jaar na die datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet plaatsvindt zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Uitgaande van dit toetsingskader zal voordat beoordeeld kan worden of al dan niet sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid eerst vast dienen komen te staan wanneer de werknemer arbeidsongeschikt is geworden, na intrekking van de eerdere uitkering.
Zoals hierboven is opgemerkt heeft gedaagde de eerdere arbeidsongeschiktheids-uitkering ingetrokken per 1 september 1999. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit in afwijking van het primaire besluit niet 28 november 2000 maar 12 september 2000 aangemerkt als datum per wanneer de werknemer wederom arbeidsongeschikt is geworden.
Appellante heeft in de pleitnota ten behoeve van de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting van 14 maart 2002 opgemerkt dat de werknemer van 12 tot en met 15 september 2000 verlof heeft opgenomen en vervolgens op 18 en 19 september 2000 heeft gewerkt. Op 19 september 2000 is de werknemer onder werktijd naar huis gegaan omdat hij had vernomen van problemen van zijn echtgenote en haar ziekenhuisopname. Appellante wijst er voorts op dat in overleg met de werknemer werd besloten dat verlofdagen zouden worden opgenomen voor de opvang van zijn kinderen tijdens de ziekenhuisopname van zijn vrouw. De ziekmelding per 28 november 2000 heeft volgens appellante met instemming van de werknemer plaatsgevonden.
De gemachtigde van de werknemer heeft in haar brief van 14 februari 2002 vermeld dat de werknemer op 12, 13, 14 en 15 september 2000 onbetaald verlof heeft opgenomen. Daarnaast is vermeld dat de werknemer zich op 19 september 2000 met spoed naar het ziekenhuis diende te begeven en dat hij zich op die datum mondeling heeft ziek gemeld bij zijn werkgever.
In zijn rapport van 20 februari 2002 is de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, uitgaande van laatstgenoemde brief van 14 februari 2002, tot de conclusie gekomen dat niet 28 november 2000 maar 11 september 2000 is aan te merken als datum van ziekmelding. Daarbij heeft hij overwogen dat de werknemer tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts heeft verklaard dat hij al in september 2000 is uitgevallen wegens psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts acht het aannemelijk om van 11 september 2000 uit te gaan omdat dit het moment is geweest dat betrokkene voor het eerst naar huis ging vanwege de ziekte van zijn vrouw en nadien geen sprake is geweest van werkhervatting, uitgezonderd maandag 18 september 2000. De destijds bestaande klachten die reden vormden voor arbeidsongeschiktheid zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts sindsdien onveranderd aanwezig.
In het memo van gedaagde van 18 maart 2002 is voorts opgenomen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat 12 september 2000 - de eerste werkdag na kennisname door de werknemer van het slechte nieuws inzake de gezondheidstoestand van zijn vrouw welke als een duidelijk luxerend moment kan worden gekenschetst - de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is.
Naar het oordeel van de Raad valt uit hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 februari 2002 heeft vermeld, noch uit hetgeen in het eerder genoemde memo is opgenomen zonder meer af te leiden dat 12 september 2000 de dag is geweest waarop de werknemer arbeidsongeschikt is geworden. De bezwaarverzekeringsarts is naar het oordeel van de Raad aldus uitsluitend uitgegaan van de anamnese van de werknemer die bij de primaire verzekeringsarts heeft verklaard dat hij in september reeds arbeidsongeschikt was geworden. Mede in het licht van de hierboven aangehaalde brieven, waarin zowel appellante als de werknemer hebben aangegeven dat op 12 september 2000 sprake was van verlof, ontbreekt naar het oordeel van de Raad een voldoende medische en feitelijke onderbouwing van het intreden van de arbeidsonge-schiktheid op die dag. Hieraan doet niet af het in het memo van gedaagde niet nader toegelichte argument dat het slechte nieuws over werknemers echtgenote als luxerend moment kan worden gekenschetst. Gezien het voorgaande ontbreekt naar het oordeel van de Raad dan ook een voldoende onderbouwde medische grondslag om van de aanvankelijk, ook door de primaire verzekeringsarts als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkte datum, te weten 28 november 2000, af te wijken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep wordt gegrond verklaard. De Raad zal gedaagde opdragen opnieuw te beslissen op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Hoewel gedaagde bij een nieuwe datum in geding tevens de toepasselijkheid van artikel 43a, eerste lid van de WAO opnieuw zal dienen te bezien overweegt de Raad ten overvloede dat in de rapporten van de verzekeringsarts V. van Boekel van
11 oktober 2001 en van de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke van 13 februari 2002 zoals die aan het thans bestreden besluit ten grondslag liggen geen aanknopingspunten zijn aangetroffen voor het oordeel dat sprake is van “dezelfde oorzaak” als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan thans uitkering wordt verstrekt, vindt blijkens genoemde thans beschikbare rapporten niet zijn oorzaak in rugklachten, op grond waarvan de per 1 september 1999 ingetrokken uitkering werd genoten, maar in psychische klachten van de werknemer. Ook in de door appellante ingediende reïntegratieplannen, waarvan verschillende versies bestaan waarvoor appellante ter zitting overigens geen verklaring heeft kunnen geven, wordt in één van de versies van elk plan CAS-code P109 vermeld, welke code ziet op spanningsklachten. In het rapport van 13 februari 2002 heeft Fokke voldoende onderbouwd dat geen sprake is van toename van rugklachten. Hij heeft gesteld dat de werknemer wel spierklachten heeft ervaren ten gevolge van zijn psychische problematiek maar dat geen sprake is van toename van de aanwezige rugproblematiek, die een gevolg was van de doorgemaakte hernia operatie. Blijkens het rapport werd er geen specialist meer geraadpleegd nadat de werknemer was geopereerd. Er werd geen medicatie voorgeschreven. Evenmin was sprake van behandeling door de fysiotherapeut.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht in beroep van € 218,-- en in hoger beroep van € 327,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004