ECLI:NL:CRVB:2004:AS8334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4113 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op grond van niet-rechmatig verblijf

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die afkomstig is uit het voormalige Joegoslavië. Appellant heeft in Nederland gewerkt en was in 1998 arbeidsongeschikt geworden. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft geweigerd om appellant een uitkering te verstrekken, omdat hij volgens hen niet-rechtmatig in Nederland verbleef en niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde. Dit besluit werd genomen op basis van informatie van de vreemdelingendienst, die aangaf dat appellant een status in onderzoek had met beperkingen, wat inhield dat hij in Nederland mocht verblijven, maar geen arbeid mocht verrichten.

Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van 3 december 1999, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 30 januari 2004 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten.

De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere besluiten niet in stand konden blijven. De Raad oordeelde dat appellant ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid verzekerd was onder de WAO, omdat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. Het ontbreken van een verblijfstitel stond niet in de weg aan zijn verzekering krachtens de werknemersverzekeringen. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen, waarbij de eerdere uitspraak en het bestreden besluit niet in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,-.

Uitspraak

01/4113 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2001, nr. WAO 00/854-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R. Haze, kantoorgenoot van mr. Vleesenbeek, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is afkomstig uit het voormalige Joegoslavië. Hij is, na een eerder verblijf hier te lande, in 1994 weer naar Nederland gekomen en heeft laatstelijk gewerkt als plaatwerker/monteur voor Uitzendkring Industrie B.V. Voor deze werkzaamheden zijn premies afgedragen en appellant is aangemeld bij gedaagde. Op 21 april 1998 is appellant uitgevallen, waarna hem door gedaagde een uitkering ingevolge de Ziektewet is verstrekt. Volgens een intern memo van gedaagde van 30 november 1999 heeft appellant, zo blijkt uit informatie van de vreemdelingendienst, een status in onderzoek met beperkingen (code 18). Dit houdt in dat hij in Nederland mag verblijven, maar geen arbeid mag verrichten anders dan in het kader van studie of als schepeling aan boord van een schip.
Bij besluit van 3 december 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering te verstrekken ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO). Aan dit besluit heeft gedaagde ten gronde gelegd dat appellant niet-rechtmatig in Nederland verblijft en ook niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeert. Op die grond wordt appellant niet als werknemer aangemerkt, is hij niet verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen en kan hij ook geen aanspraak maken op uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen.
Bij brief gedateerd 14 januari 2000 heeft appellants gemachtigde bezwaar ingesteld tegen het besluit van 3 december 1999.
Bij besluit 8 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 3 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
In zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in USZ 2003/260, heeft de Raad als volgt overwogen:
“Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Blijkens de tekst van deze bepaling en de parlementaire geschiedenis van de WAO wordt de eis van verzekering alleen gesteld bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid. Deze eis geldt niet gedurende de wachttijd van 52 weken, noch na afloop daarvan (Kamerstukken 1962-1963, 7171, nr. 3, pag. 43).”
In het onderhavige geval was appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 26 april 1998 verzekerd ingevolge de WAO. Hij stond immers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en het ontbreken van een verblijfstitel stond tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 niet aan verzekering krachtens de werknemersverzekeringen in de weg. Of appellant bij het einde van de wachttijd van 52 weken verzekerd was, is voor zijn aanspraak op uitkering niet relevant.
Gedaagde heeft derhalve ten onrechte aan appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd op de grond dat hij bij einde wachttijd niet verzekerd was krachtens de WAO.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient ter zake van de aanspraken van appellant een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG