[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 januari 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 maart 1999 herzien en nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 22 juni 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 april 2002 (registratienummer AWB 99/7203 Wajong) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 10 juli 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij wijze van verweerschrift een reactie van de bezwaarverzekeringsarts en een reactie van de bezwaararbeidsdeskundige ingediend.
Namens appellante is op 30 oktober 2003 een medische verklaring, gedateerd 11 februari 2003, van prof.dr. B.A.C. Dijkmans, reumatoloog, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 november 2003, waar appellante is verschenen in tegenwoordigheid van haar gemachtigde, mr. S.C. Ozinga, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 22 juni 1999 in rechte stand kan houden. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellante op 23 maart 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de door de arbeids-deskundige geselecteerde functies gedurende 20 uur per week. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank haar uitspraak ten onrechte heeft gebaseerd op het medisch oordeel van de door haar als deskundige ingeschakelde reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn. Laatstgenoemde zou de daadwerkelijke medische beperkingen van appellante in de periode rond de datum in geding hebben onderschat, mede omdat hij onvoldoende bekend zou zijn met de aandoening systemische lupus erythematodes (SLE), waaraan appellante lijdt, waardoor zijn rapportage als onzorg-vuldig zou moeten worden beschouwd. Tevens zou zijn beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen in het rapport onvoldoende gemotiveerd zijn. Appellante bestrijdt het vastgestelde belastbaarheidspatroon. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte de opinie van haar huisarts A.C.H. van Rijn en die van haar fysiotherapeut E.W.J. Bogaard niet heeft meegewogen in haar oordeel. Voorts verzoekt appellante de Raad om een in de ziekte SLE gespecialiseerde reumatoloog als deskundige te benoemen, waarbij zij prof.dr. B.A.C. Dijkmans aanwijst als bij uitstek geschikte deskundige.
Wat betreft de voorgehouden functies is aangevoerd dat vijf van de zes functies niet als passend zijn aan te merken aangezien appellante niet in staat is deze functies te vervullen en bovendien de overschrijdingen van de vastgestelde belastbaarheid onvoldoende gemotiveerd zijn weerlegd. Wat betreft de functie van medisch secretaresse is daarnaast nog aangevoerd dat deze functie bovendien niet passend is, omdat appellante het voor deze functie vereiste MEAO-diploma en/of diploma van medisch secretaresse niet bezit.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding niet heeft onderschat en hij stelt zich achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen, waarbij hij op het volgende wijst.
In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd. Er doen zich in casu geen bijzondere omstandigheden voor die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. Met name is de Raad niet gebleken van enige onzorgvuldig-heid aan de kant van Schardijn. Laatst genoemde heeft overleg gepleegd met twee collega’s, te weten appellantes behandelend reumatoloog D.M. Hofman en de reumatoloog A.C. van Vugt, alvorens het rapport op te maken. Van gebreken in de motivering van het medisch oordeel van Schardijn is de Raad evenmin gebleken. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het medisch oordeel van Schardijn niet te volgen.
Namens appellante is de Raad verzocht om prof.dr. Dijkmans, voornoemd, als deskundige op het gebied van SLE, als onafhankelijk deskundige te benoemen. Nu appellante in hoger beroep Dijkmans reeds op eigen initiatief heeft geconsulteerd is benoeming van deze arts als onafhankelijk deskundige op voorhand reeds onmogelijk geworden. De in hoger beroep overgelegde medische verklaring van Dijkmans roept bij de Raad geen twijfel op ten aanzien van het oordeel van Schardijn. De Raad ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk deskundige die is gespecialiseerd op het gebied van SLE.
Door de arbeidsdeskundige zijn zes functies geselecteerd: acceptant schadeverzekering, commercieel medewerker verkoop binnendienst, gegevensbewerker CBS, telefoniste/receptioniste zorgverzekeraar, secretaresse verpleegafdeling en medisch secretaresse. De Raad is van oordeel dat, gelet op de toelichting van de verzekeringsarts J.W. Troost in de verwoording functiebelasting van de functies, welke toelichting blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 januari 1999 na overleg met laatstgenoemde tot stand gekomen is, voldoende aannemelijk is geworden dat de belasting in de bovengenoemde functies de ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. Bovendien is dit oordeel bevestigd door Schardijn. Voorts is nog aangevoerd dat appellante niet kan voldoen aan de voor de functie van medisch secretaresse gestelde diplomaeis aangezien zij niet beschikt over een MEAO-diploma noch over het diploma medisch secretaresse. Deze grief treft doel. Echter, er resteren vier passende functies die voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies daarvan met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2004.