[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de ABVAKABO, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 26 november 2002, onder nr. SBR 02/163, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh, voornoemd en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is, in elk geval, vanaf 1995 werkzaam als pedagogisch medewerker/ groepsopvoeder bij de Stichting Valkenheide te Maarsbergen (hierna: de werkgever). Daarnaast is appellant als beroepsmilitair werkzaam. Op 22 september 2000 heeft gedaagde zijn werkgever een brief geschreven waarin hij onder meer, met een beroep op de per 1 januari 1999 geldende wetgeving, stelt dat hij geacht moet worden inmiddels in een vast dienstverband (bedoeld zal zijn: een dienstverband voor onbepaalde tijd) werkzaam te zijn -voordien was hij op oproepbasis werkzaam-. Bij brief van dezelfde datum aan de werkgever heeft hij aangegeven dat hij begin november 2000 als militair zal worden uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië en heeft hij in verband hiermee verzocht om buitengewoon verlof van 1 november 2000 tot eind mei 2001. De werkgever heeft appellant in reactie hierop voor de keuze gesteld om ofwel te accepteren dat hij op oproepbasis werkzaam is, in welk geval onbetaald verlof wellicht tot de mogelijkheden behoort, ofwel om zijn claim met betrekking tot de vaste dienst te handhaven, in welk geval, zo de werkgever die claim zou accepteren, het verlenen van verlof niet mogelijk zal zijn. Appellant heeft daarop laten weten dat hij niet met deze opstelling van de werkgever akkoord kon gaan. Appellant heeft vervolgens aan de zojuist bedoelde uitzending deelgenomen. Op 19 december 2000 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De kantonrechter heeft bij beschikking van 12 april 2001 de arbeidsovereenkomst van appellant op grond van wijziging van de omstandigheden ontbonden per 1 mei 2001. Daarbij heeft hij onder meer overwogen dat geen sprake was van een dringende reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat de stelling van appellant dat de werkgever hem onbetaald verlof had moeten verlenen, kan worden gevolgd, onder andere omdat de werkgever op de hoogte was van diens beroep als militair en derhalve met een eventuele uitzending rekening had kunnen houden.
Op 8 juni 2001 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering per 1 mei 2001 ingediend. Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de eis in de 39 weken direct voorafgaande aan het ontstaan van zijn werkloosheid in 26 weken arbeid als werknemer te hebben verricht; daarbij is overwogen dat de periode van verlof voor de telling van bedoelde 39 weken niet met toepassing van artikel 17a, eerste lid, onder d, van de WW buiten aanmerking kan worden gelaten.
Bij besluit van 10 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in beroep tegen dat besluit, kort gezegd, aangevoerd dat in dit geval van onbetaald verlof als bedoeld in
artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW kan worden gesproken, dat zulks in elk geval uit de beschikking van de kantonrechter volgt dan wel dat het gestelde in deze beschikking is op te vatten als plaatsvervangende toestemming (van de werkgever).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de uitzonderingen op de wekeneis van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW restrictief opgevat moeten worden, zodat gelet op de wettelijke definitie van het begrip onbetaald verlof in artikel 1, aanhef en sub i, van de WW, in dit geval niet van een zodanig verlof gesproken kan worden nu er geen sprake was van overeenstemming daarover tussen werkgever en werknemer. De beschikking van de kantonrechter doet daaraan niet af.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde stellingen (nagenoeg) herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde met recht de periode van onbetaald verlof buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze niet onder (de uitzondering) van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW valt te brengen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ingevolge de in dit opzicht duidelijke wettekst van artikel 1, aanhef en sub i, van de WW moet het bij onbetaald verlof gaan om een tussen werkgever en werknemer overeengekomen verlof. Daarvan was in dit geval geen sprake. De werkgever heeft niet met het verzoek van appellant om hem verlof te verlenen ingestemd. De beschikking van de kantonrechter, waarop appellant zich beroept, vermeldt (slechts) dat deze met appellant van oordeel is dat de werkgever positief op diens verzoek om verlof had dienen te beslissen. Daardoor wordt de periode van uitzending evenwel nog geen onbetaald verlof als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub i, van de WW. Bovendien betrof deze beschikking niet het al dan niet verlenen van verlof maar een beslissing op het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De beschikking van de kantonrechter kan dan ook niet als (het geven van) een plaatsvervangende toestemming -wat daar verder van zij- worden aangemerkt.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2004