[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr.W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 19 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. ZW 02/1393), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend, op de inhoud waarvan de gemachtigde van appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 november 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (partijen zijn daarbij aangeduid als eiser en verweerder):
"Eiser is vanaf 1 december 1999 tot en met januari 2001 werkzaam geweest als kok in dienst van Hotel New York te Rotterdam. In de periode 28 januari 2001 tot en met 28 februari 2001 is eiser niet werkzaam geweest. Per 1 maart 2001 is eiser als kok in dienst getreden bij Café Restaurant Dudok BV te Rotterdam. Het betreft een arbeidscontract voor bepaalde tijd voor de periode 1 maart 2001 tot en met 31 augustus 2001.
In verband met de beëindiging van het dienstverband voor bepaalde tijd, heeft de werkgever op 27 augustus 2001 verweerder een aangifte van arbeidsongeschikt van eiser doen toekomen. Blijkens deze aangifte is eiser met ingang van 27 april 2001 arbeidsongeschikt."
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde met gebruik van de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ziektewet (ZW) neergelegde bevoegdheid besloten om aan appellant terzake van de aangegeven arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 2001 uitkering van ziekengeld te weigeren.
Bij besluit van 16 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de door de verzekeringsarts bij onderzoek van appellant op 21 september 2001 anamnestisch vastgestelde gegevens, zoals weergegeven op het afschrift van de medische kaart.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Naar in het vorenstaande besloten ligt is de Raad, evenals de rechtbank van oordeel, dat uit het afschrift van de medische kaart genoegzaam kan worden opgemaakt dat appellant voor de aanvang van zijn laatste dienstverband op 1 maart 2001 reeds jarenlang depressieve klachten had. Dit vindt bevestiging in de door appellants huisarts aan de verzekeringsarts verstrekte informatie, inhoudende dat appellant al jaren onder behandeling was bij het Riagg en dat hem de medicatie Seroxat en Diazepam was voorgeschreven. Uit het afschrift van de medische kaart kan verder worden opgemaakt dat deze klachten destijds sinds een half jaar waren toegenomen en ook op 1 maart 2001 al bestonden.
Van belang hierbij is met name het gegeven dat appellant in de periode tussen beide voormelde dienstbetrekkingen in verband met depressieve klachten niet heeft gewerkt.
Deze gegevens overziende is de Raad van oordeel dat appellants gezondheidstoestand op 1 maart 2001, toen zijn verzekering ingevolge de ZW laatstelijk een aanvang nam, het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar met de vereiste stelligheid moest doen verwachten.
Gedaagde was mitsdien bevoegd om met toepassing van het bepaalde in artikel 44 , eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW aan appellant uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. De wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in overeenstemming met het in het “Besluit ongeschiktheid bij of kort na aanvang verzekering Ziektewet” neergelegde beleid en kan de toetsing van de Raad doorstaan.
In de omstandigheid dat in een later stadium, te weten bij de beoordeling van appellants aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 25 april 2002, geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid aanhef en onder b, van de WAO, ziet de Raad geen reden voor een andersluidend oordeel.
Uit het in hoger beroep overgelegde rapport van bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 13 november 2002, valt af te leiden dat appellant tegen het einde van de wachttijd, 25 april 2002, nog slechts zeer lichte psychische beperkingen had, zodat hier een duidelijk verschil met de toestand op 1 maart 2001 valt te constateren.
Gedaagde heeft in het kader van de WAO ook het standpunt ingenomen dat er tegen het einde van de wachttijd, geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, zodat toepassing van voormelde bepaling van de WAO niet aan de orde was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.