ECLI:NL:CRVB:2004:AS3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4197 WAO + 01/4503 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en toepassing van artikel 43a van de WAO

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Betrokkene, die in Marokko woont, heeft een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een periode van ziekte. Het bestuursorgaan, vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de aanvraag afgewezen op grond dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, maar heeft het bestuursorgaan in een ander besluit wel in het ongelijk gesteld, omdat het niet adequaat had beoordeeld of er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich geconcentreerd op de vraag of het bestuursorgaan op goede gronden artikel 43a van de WAO had kunnen toepassen. Dit artikel biedt de mogelijkheid om een uitkering toe te kennen na een wachttijd van 52 weken, mits de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die welke eerder tot de ongeschiktheid leidde. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat betrokkene aan het einde van de wachttijd arbeidsongeschikt was, en dat de psychische klachten niet de oorzaak waren van de ongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze het beroep tegen het eerste besluit ongegrond verklaarde, maar heeft de uitspraak vernietigd voor het overige.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor het toekennen van proceskosten aan betrokkene. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing hebben genomen, en is openbaar uitgesproken op 24 december 2004.

Uitspraak

01/4197 WAO + 01/4503 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko, betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Namens betrokkene is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2001, nrs. WAO 99/1639 en WAO 00/798, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift ingediend.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden eveneens tegen de genoemde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Op verzoek van de Raad heeft het bestuursorgaan een nader rapport ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 2004, waar namens betrokkene is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar het bestuursorgaan zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Betrokkene is via diverse uitzendbureaus werkzaam geweest als productiemedewerker. Na een onderbreking is hij laatstelijk op 19 februari 1992 als productiemedewerker gaan werken via Dactylo uitzendbureau. Op 24 februari 1992 heeft hij zich ziek gemeld wegens hoofdpijn, slapeloosheid en rugklachten.
Bij besluit van 9 juli 1992 heeft het bestuursorgaan aan betrokkene ziekengeld geweigerd op de grond dat betrokkene bij aanvang van de verzekering ingevolge de Ziektewet op 19 februari 1992 (wegens psychische klachten) al ongeschikt was voor zijn werk als productiemedewerker, dan wel dat het intreden van deze ongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. In het kader van een beroepsprocedure tegen dit besluit heeft de rechtbank Rotterdam betrokkene doen onderzoeken door de psychiater-psychotherapeut dr. A.P.K. van Eekeren. Naar diens oordeel was bij betrokkene noch op
19 februari 1992, noch ten tijde van het onderzoek op 29 april 1993 een duidelijke psychopathologie aanwezig.
De rechtbank Rotterdam heeft het besluit van 9 juli 1992 vervolgens vernietigd. Aan betrokkene is toen over de maximale termijn ziekengeld toegekend.
Bij besluit van 15 december 1995 heeft het bestuursorgaan geweigerd aan betrokkene een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) onder de overweging dat betrokkene ingaande 24 februari 1993 in staat moest worden geacht met passende arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Betrokkene heeft dit besluit tot in hoogste aanleg aangevochten en in het kader van de procedure voor de Raad rapporten overgelegd van de behandelend psychiater Chiboub van 3 juli 1997 en 11 maart 1998. Bij uitspraak van 9 december 1998 heeft de Raad het besluit van
15 december 1995 onder verwijzing naar het rapport van de psychiater-psychotherapeut Van Eekeren in stand gelaten.
Op 23 maart 1999 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Het bestuursorgaan heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 december 1995. Bij besluit van 27 mei 1999 heeft het bestuursorgaan dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 14 oktober 1999 (besluit I) ongegrond verklaard omdat er naar het oordeel van het bestuursorgaan geen sprake was van nadere aan het licht gekomen feiten en omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat het besluit van 15 december 1995 onmiskenbaar onjuist was.
Naar aanleiding van de aanvraag van 23 maart 1999 heeft het bestuursorgaan voorts bezien of er termen aanwezig waren om aan betrokkene onder toepassing van artikel 43a van de WAO een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 23 december 1999 heeft het bestuursorgaan aan betrokkene doen weten dat dit niet het geval was. Bij het bestreden besluit van 17 april 2000 (besluit II) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat eventuele toegenomen klachten voortkwamen uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag lag aan de ongeschiktheid voor het eigen werk.
De rechtbank heeft de opvatting van het bestuursorgaan dat er geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden onderschreven en het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat de Raad ten tijde van zijn uitspraak van 9 december 1998 reeds beschikte over de rapporten van de psychiater Chiboub van 3 juli 1997 en 11 maart 1998 en mede op basis hiervan uitspraak heeft gedaan.
Het beroep tegen besluit II is door de rechtbank gegrond verklaard onder vernietiging van dit besluit. De rechtbank is van oordeel dat het bestuursorgaan heeft nagelaten de in het Beleidsadvies toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde oorzaak (Tica-mededeling 96.93B van 21 juni 1996) beschreven beoordeling adequaat uit te voeren. In de visie van de rechtbank ontbreekt een duidelijk standpunt omtrent de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en over de vraag of aannemelijk is dat deze uit dezelfde dan wel een andere oorzaak voortvloeit als die op grond waarvan betrokkene gedurende 52 weken ziekengeld heeft ontvangen.
Betrokkene is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen in zoverre de rechtbank daarbij besluit I in stand heeft gelaten. Hij heeft hiertoe doen stellen dat de uitspraak van de rechtbank tegen het licht van diverse overgelegde medische rapporten onbegrijpelijk is, aangezien daaruit blijkt dat zijn psychiatrische toestand oorspronkelijk ernstig is onderschat.
Het bestuursorgaan is in beroep gekomen tegen de vernietiging van besluit II. Dit beroep steunt op de stelling dat zowel de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen als de vraag welke de oorzaak is van eventueel toegenomen beperkingen door de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onder ogen is gezien en dat beiden tot de conclusie zijn gekomen dat de door betrokkene aangedragen klachten niet dezelfde zijn als die waarmee betrokkene destijds is uitgevallen. Ter zitting heeft het bestuursorgaan verder zijn in eerste aanleg aangevoerde stelling herhaald dat artikel 43a van de WAO niet tot toepassing kan komen nu betrokkene bij het einde van de wachttijd geschikt was voor zijn arbeid, zijnde de functie van productiemedewerker.
De Raad overweegt als volgt.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot besluit I dient te worden onderschreven op basis van de hieraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering, welke de Raad tot de zijne maakt.
Met betrekking tot besluit II ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of het bestuursorgaan op goede gronden heeft nagelaten toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO. Deze bepaling voorziet in de toekenning van een arbeidsongeschiktheids- uitkering na vier weken van onafgebroken arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, indien de betrokkene aan het einde van de wachttijd van 52 weken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, en hij binnen vijf jaar tevens arbeids- ongeschikt wordt in de zin van de WAO, terwijl die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
Het bestuursorgaan heeft te kennen gegeven betrokkene bij het einde van de wachttijd niet ongeschikt te achten tot het verrichten van zijn arbeid. Waar betrokkene voor zijn uitval uitzendwerk als productiemedewerker verrichtte en niet naar de eigen werkgever kan terugkeren moet naar het oordeel van het bestuursorgaan onder “zijn arbeid” worden verstaan iedere vorm van arbeid als productiemedewerker. Er is een functie van productiemedewerker als passend aan betrokkene voorgehouden.
De Raad kan het bestuursorgaan in deze stellingname niet volgen. In gevallen waarin vaststaat dat terugkeer naar de eigen werkgever onmogelijk is geworden, dient bij de beantwoording van de vraag of een persoon al dan niet geschikt is voor het verrichten van zijn arbeid als maatstaf te gelden dezelfde arbeid in dienst van een soortgelijke werkgever met inachtneming van de voor die arbeid wezenlijk te achten omstandigheden. De arbeidskundige J.G. Grothe heeft in haar rapportage van
25 oktober 1995 vastgesteld dat betrokkene gelet op het belastbaarheidspatroon en de belasting in de laatste functie niet geschikt is voor het werk waarvan hij is uitgevallen. Uitgaande van de juistheid van dit oordeel ziet de Raad geen aanknopingspunt voor de visie dat betrokkene aan het einde van de wachttijd wel geschikt was voor dit zelfde werk bij een andere, soortgelijke werkgever.
Resteert de beantwoording van de vraag of, voorzover bij betrokkene binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd arbeidsongeschiktheid is ingetreden, deze voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan betrokkene ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Betrokkene beroept zich met name op een toename van zijn psychische klachten en zijn rug- en knieklachten.
Met betrekking tot de psychische klachten stelt de Raad vast dat de psychiater-psychotherapeut Van Eekeren in zijn eerder- genoemde rapport heeft geoordeeld dat noch bij aanvang van zijn verzekering ingevolge de ZW, noch op de datum van het onderzoek (27 april 1993) een duidelijke psychopathologie bij betrokkene aanwezig was. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 december 1998 dit rapport ook ten aanzien van de situatie bij het einde van de wachttijd van doorslaggevende betekenis geacht. De verzekeringsarts Van Oort heeft zich in zijn rapportage van 23 oktober 1995 aangesloten bij het oordeel dat er per einde wachttijd geen sprake was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van psychische problemen. In het belastbaarheids- patroon van dezelfde datum worden op het punt van de psychische belastbaarheid geen beperkingen aangegeven. Derhalve moet worden geoordeeld dat de oorzaak van de ongeschiktheid van betrokkene voor zijn eigen werk bij het einde van de wachttijd niet was gelegen in een psychische problematiek. Voorzover betrokkene binnen vijf jaar nadien arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van psychische klachten kan dit dan ook niet leiden tot toepassing van artikel 43a van de WAO.
Uit de gedingstukken is niet geheel duidelijk of betrokkene reeds bij het einde van de wachttijd ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid wegens rugklachten. Vast staat wel dat in het belastbaarheidspatroon van 25 oktober 1995 diverse beperkingen zijn opgenomen op het gebied van rugbelastende arbeid. Dit belastbaarheidspatroon ligt mede ten grondslag aan het oordeel dat betrokkene aan het einde van de wachttijd niet tenminste 15% arbeidsongeschikt was. Uit de rapporten van de reumatoloog Adyel blijkt niet van een wezenlijke toename van de rugklachten ten opzichte van de situatie waarmee in het belastbaarheidspatroon rekening is gehouden, als gevolg waarvan het bestuursorgaan op enig moment binnen vijf jaar na het einde aan de wachttijd op dit punt niet langer van de juistheid van dit belastbaarsheidpatroon zou hebben mogen uitgaan.
Pas in 1994 is bij betrokkene voor het eerst sprake geweest van knieklachten.
Een eventuele verdere toename van deze klachten kan niet leiden tot toepassing van artikel 43a van de WAO.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat besluit II een deugdelijk grondslag ontbeert. Derhalve kan de uitspraak van de rechtbank slechts in stand blijven voorzover hierbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard. Voor het overige moet deze uitspraak worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit II ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.