de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Assen van 30 mei 2002, nr.01/993 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. E. Schriemer, werkzaam bij CNV Bedrijvenbond, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic en gedaagde en zijn gemachtigde, na voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is op 19 oktober 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Adam en Partners B.V. te Veendam (hierna Adam, of: de werkgever) teneinde als uitbener/slachter gedetacheerd te worden bij Brada vleesbedrijf (hierna: Brada). De arbeidsovereenkomst vermeldt in artikel 2 dat gedaagde in “groepsverband” 2500 runderkoppen zal uitbenen. Artikel 3 bepaalt: “De arbeids-overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (…..). Bij beëindiging van de werkzaamheden bij Brada vleesbedrijf bestaat er bij Adam en Partners geen loonbetalingsplicht meer.” Voorts bepaalt artikel 9 van de overeenkomst dat elk der partijen de overeenkomst per aangetekend schrijven kan opzeggen, waarbij een opzegtermijn in acht genomen moet worden. Tot slot vermeldt artikel 12 dat op de overeenkomst de CAO voor vaste medewerkers van de ABU -bedoeld zal zijn de ABU CAO voor uitzendkrachten- van toepassing is. Op 7 november 2000 heeft Adam per aangetekende brief aan gedaagde bericht dat de opdrachtgever per 6 november 2000 had opgezegd, zodat de arbeidsovereenkomst van gedaagde per 7 november 2000 wordt beëindigd. Bij besluit van 12 december 2000 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hem op zijn aanvraag WW-uitkering wordt toegekend. Nadien is intern bij appellant de vraag gerezen of van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kon worden gesproken. Op 19 januari 2001 is gedaagde door een buitendienstfunctionaris van appellant gehoord over de reden en de achtergrond van het ontslag.
Op 29 januari 2001 heeft appellant gedaagde bericht dat is gebleken dat de werkgever de arbeidsovereenkomst op regelmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden had dienen te beëindigen en wordt gedaagde geadviseerd om de nietigheid van het ontslag in te roepen; in afwachting van bericht van gedaagde omtrent het al dan niet inroepen van de nietigheid, kunnen (slechts) voorschotten worden verstrekt. Hiertegen heeft gedaagde op 8 maart 2001 bezwaar gemaakt. Inmiddels had gedaagde Adam op 31 januari 2001 aangeschreven teneinde het loon over de opzegtermijn te verkrijgen. Verdere actie tegen de werkgever heeft gedaagde niet ondernomen. Op 6 juni 2001 heeft appellant op dit bezwaar in die zin beslist dat “de schorsing” van gedaagdes uitkering wordt gehandhaafd. Er is meegedeeld dat er een definitieve beslissing over het recht op uitkering van gedaagde zal worden genomen.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft appellant gedaagde met ingang van 7 november 2000 WW-uitkering toegekend waarop tevens een maatregel is toegepast in de vorm van een korting van 35% gedurende 26 weken.
Bij besluit van 27 juni 2001 is, onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit, gedaagde medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 7 november 2000 tot en met 3 juni 2001 van hem wordt teruggevorderd.
Gedaagde heeft tegen beide laatstgenoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 5 november 2001 heeft appellant het besluit tot het opleggen van een maatregel gehandhaafd. Wel is nader bepaald dat de opgelegde maatregel eerst na 29 januari 2001 wordt geëffectueerd; ook de terugvordering is in die zin aangepast. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 24, eerste lid,
onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, onder b, van die bepaling, ingevolge welke voorschriften de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gedaagde wordt in het bijzonder verweten dat hij onnodig heeft berust in de beëindiging van het dienstverband per 7 november 2000.
Tegen dit besluit heeft gedaagde beroep ingesteld, waarbij hij zijn in bezwaar aangevoerde argumenten in grote lijnen heeft herhaald.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is overwogen dat duidelijk is dat partijen hebben beoogd om een ontbindende voorwaarde in de overeenkomst op te nemen. Weliswaar zijn de bewoordingen van de overeenkomst niet in alle opzichten duidelijk, maar de rechtbank acht genoegzaam aangetoond dat partijen uitdrukkelijk voor ogen stond om een ontbindende voorwaarde op te nemen. Derhalve kon van gedaagde het ondernemen van (verdere) stappen tegen zijn werkgever terzake van de beëindiging van het dienstverband niet worden gevergd en is ten onrechte aangenomen dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op het bepaalde in artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zulks (kennelijk) in verbinding met de stelling dat artikel 3 van de arbeidsovereenkomst niet spreekt over het einde van de overeenkomst, maar over het einde van de loonbetalingsplicht. Ingevolge het vijfde lid van artikel 7:628 BW kan een afwijking van het in het eerste lid van dit artikel slechts onder bepaalde voorwaarden voor zes maanden worden overeengekomen. Indien artikel 3 van de overeenkomst beschouwd zou moeten worden als een beding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW, dan kon dit beding krachtens het derde lid van dit artikel slechts de eerste
26 weken van de arbeidsovereenkomst gelden. Gelet op de duur van gedaagdes dienstverband was in verband met het zogenoemde fasensysteem van de toepasselijke CAO opzegging vereist. Er is derhalve met recht van gedaagde geëist dat hij diens werkgever in rechte aan zou spreken.
Gedaagde heeft in reactie hierop, onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt, er op gewezen dat de arbeidsovereenkomst vóór 1 januari 1999 tot stand is gekomen zodat krachtens het overgangsrecht bij artikel 7:691 van het BW geen voorafgaande opzegging vereist was.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de stelling van gedaagde dat appellant rechtens niet van het toekenningsbesluit van 12 december 2000 had kunnen terugkomen, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak bestuursorganen als appellant bij ontdekking van een fout bij de uitvoering van (in dit geval) de WW, gerechtigd zijn om deze fout, zij het in beginsel slechts voor de toekomst, te herstellen. Appellant heeft derhalve niet onjuist gehandeld door de opgelegde maatregel eerst na 29 januari 2001 te effectueren.
Gedaagde is aangenomen ter vervulling van een specifiek omschreven opdracht, te weten om (samen met anderen) 2500 runderkoppen uit te benen.
Dat werk was op 7 november 2000 niet geëindigd. De oorzaak van het ontslag zo blijkt uit de gedingstukken en met name uit de op 19 januari 2001 afgelegde verklaring van gedaagde, was niet dat er een einde aan de werkzaamheden was gekomen, maar dat Brada niet langer van de diensten van Adam gebruik wenst te maken. Op deze situatie heeft artikel 3 van de arbeidsovereenkomst geen betrekking. Ook al zou dit artikel aangemerkt kunnen worden als een ontbindende voorwaarde, dan nog moet geconstateerd worden dat de voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dit betekent dat de werkgever ingevolge artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 voor opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming behoefde van de toenmalige Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningenorganisatie. Nu deze toestemming ontbrak en gedaagde de nietigheid van de opzegging niet heeft ingeroepen, heeft appellant met recht het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en sub b, van de WW op gedaagde van toepassing geacht.
De brief van 31 januari 2001 waarin gedaagde de werkgever heeft aangeschreven in verband met loon over de opzegtermijn, kan hieraan niet afdoen reeds omdat de werkgever daarop niet heeft gereageerd, laat staan aan het in die brief verzochte tegemoet is gekomen, en gedaagde daarop geen verdere stappen tegen de werkgever heeft ondernomen.
Met betrekking tot de eventuele toepasselijkheid van artikel 7:628 BW kan de Raad volstaan met de opmerking dat de termijn van zes maanden opgenomen in het vijfde lid van dit artikel, op 7 november 2000 reeds lang was verstreken.
De Raad merkt tevens op dat artikel 3 van de arbeidsovereenkomst geen betrekking heeft op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van rechtswege; derhalve kan al hetgeen door partijen is gesteld omtrent de betekenis van artikel 7:691, tweede en derde lid, van het BW, in verbinding met het zogenoemde fasensysteem van de toepasselijke CAO dan wel het overgangsrecht bij artikel 7:691 van het BW buiten beschouwing blijven.
Dat gedaagde mogelijk in verwarring is gebracht door de tegenstrijdige en onduidelijke formulering van de overeenkomst dan wel dat het wellicht niet geheel onbegrijpelijk is te achten dat hij dacht dat sprake was van een ontbindende voorwaarde, is door appellant reeds verdisconteerd in het aannemen van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
Het bestreden besluit kan, gelet op het voorgaande, in rechte stand houden.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2004.