ECLI:NL:CRVB:2004:AS2742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/19 ANW + 03/20 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag en halfwezenuitkering op basis van onjuiste informatie over het bestaan van kinderen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag en een halfwezenuitkering aan gedaagde, die in 1988 een weduwenpensioen aanvroeg na het overlijden van haar echtgenoot. Gedaagde heeft aangegeven dertien kinderen te hebben, waarvan er tien in Turkije verblijven. De Sociale verzekeringsbank, als appellant, heeft onderzoek laten verrichten naar het bestaan van de kinderen Cantürk en Fatma, die volgens gedaagde onder haar zorg vallen. De uitkomsten van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat deze kinderen geen kinderen van gedaagde zijn, maar van haar zoon Öztürk. Op basis hiervan heeft de Sociale verzekeringsbank de halfwezenuitkering beëindigd en de kinderbijslag voor Cantürk en Fatma geweigerd.

De rechtbank Zutphen heeft de besluiten van de Sociale verzekeringsbank vernietigd, omdat het onderzoek naar het bestaan van de kinderen onvoldoende zorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de kinderen Cantürk en Fatma niet bestaan of dat de verstrekte informatie onjuist is. De Raad concludeert dat de weigering van kinderbijslag niet kan standhouden, omdat de twijfels over het bestaan van de kinderen niet overtuigend zijn onderbouwd.

De Raad oordeelt ook dat de weigering van de halfwezenuitkering niet anders kan zijn, aangezien dezelfde rechtsvraag aan de orde is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 31 december 2004.

Uitspraak

03/19 ANW + 03/20 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2002, nummers 01/1286 en 01/1287, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar namens appellant is verschenen A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.J. van der Woude, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zutphen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in 1988 een weduwenpensioen aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot. Zij heeft daarbij aangegeven dertien kinderen te hebben. Volgens deze opgave verbleven tien kinderen in Turkije waaronder de twee jongste, Cantürk en Fatma, respectievelijk geboren in 1984 en 1986. Aan gedaagde is een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. In verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (Anw) per 1 januari 1996 is dit pensioen omgezet in een weduwen- en een halfwezenuitkering ingevolge laatstgenoemde wet.
Gedaagde ontving voorts kinderbijslag, onder andere voor de kinderen Cantürk en Fatma.
Op verzoek van appellant heeft onderzoek in Turkije plaatsgevonden naar het bestaan van de kinderen Cantürk en Fatma. Aan de resultaten van dit onderzoek heeft appellant de conclusie verbonden dat deze kinderen geen kinderen van gedaagde doch van haar zoon Öztürk zijn. Bij besluit van 30 maart 2001 heeft appellant gedaagdes halfwezenuitkering met ingang van 1 januari 1999 beëindigd onder overweging dat haar jongste kind, Ertürk, in [-] 1998 18 jaar is geworden. Bij besluit van 5 april 2001 heeft appellant gedaagde met ingang van het derde kwartaal van 1995 kinderbijslag ten behoeve van Cantürk en Fatma geweigerd. Bij de bestreden besluiten van 18 september 2001 heeft appellant zijn besluiten van 30 maart 2001 en 5 april 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak vernietigd onder overweging dat het onderzoek naar het bestaan van de kinderen Cantürk en Fatma onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Met betrekking tot de weigering van kinderbijslag overweegt de Raad het volgende.
In zijn uitspraak van 30 januari 2004, nummer 01/3930 AKW (LJN AO4059) heeft de Raad het volgende overwogen.
"Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desgevraagd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie aanspraak op kinderbijslag wordt gemaakt. De Raad stelt vast dat op grond van artikel 35 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb. 1968, 23), voor de toepassing van de AKW door het SSK de controle op de registratie en het bestaan van in Turkije verblijvende kinderen plaatsvindt. De verzekerde hoeft derhalve zelf geen geboorteakten en levensbewijzen met betrekking tot zijn kinderen over te leggen. Op grond van de door het SSK verstrekte gegevens moet derhalve in beginsel aangenomen worden dat sprake is van betrouwbare en valide documenten als hiervoor bedoeld.
Dit laat echter onverlet dat wanneer gedaagde twijfelt over de rechtmatigheid van de verstrekte gegevens, hij -daargelaten nog de vraag of zulks gelet op de ratio van het Administratief Akkoord niet primair via het SSSK zou dienen te geschieden- nader onderzoek daaromtrent kan (laten) verrichten. De uit zo’n onderzoek blijkende gegevens kunnen echter eerst aanleiding geven af te wijken van de met toepassing van het Administratief Akkoord verkregen informatie, wanneer uit de aangedragen gegevens op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de betreffende kinderen niet bestaan dan wel de door het SSK verstrekte informatie anderszins onjuist is."
Beschouwt de Raad de resultaten van het op verzoek van appellant in Turkije verrichte onderzoek, dan stelt hij vast dat daaruit twijfel rijst ten aanzien van het bestaan en de afstamming van de kinderen Cantürk en Fatma. Zo bleek Cantürk niet bekend op de school waar hij onderwijs zou volgen en staan de kinderen niet geregistreerd bij de Jandarma in het dorp waar zij zouden verblijven. Daar staat tegenover dat aan de onderzoekers een identiteitskaart van Fatma is getoond en dat zich onder de gedingstukken een kopie van een paspoort van Cantürk bevindt. Derhalve kan niet worden gezegd dat door appellant gegevens zijn aangedragen waaruit op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de kinderen Cantürk en Fatma niet bestaan dan wel dat de door de SSK verstrekte informatie anderszins onjuist is. Hiervoor is de gerezen twijfel onvoldoende.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de weigering van kinderbijslag ten behoeve van Cantürk en Fatma geen stand kan houden.
De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de weigering van de halfwezenuitkering anders te oordelen. Weliswaar is ten aanzien van het recht op een nabestaandenuitkering artikel 35 van het in bovengenoemd citaat genoemde Administratief Akkoord niet van toepassing, doch nu hier dezelfde rechtsvraag aan de orde is, namelijk of Cantürk en Fatma gedaagdes eigen kinderen zijn, ligt het niet voor de hand in het geding met betrekking tot gedaagdes aanspraken ingevolge de Anw anders te oordelen. De Raad neemt daarbij voorts in aanmerking dat het hier (mede) een weigering van uitkering met terugwerkende kracht betreft.
Gezien het vorenstaande komt de Raad, evenals de rechtbank doch op enigszins andere gronden, tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.