ECLI:NL:CRVB:2004:AS2728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1145 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Anw-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een Anw-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante, die stelt dat zij niet op de hoogte was van het onderscheid tussen 'inkomen uit arbeid' en 'inkomen in verband met arbeid'. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft de uitkering van appellante herzien en teruggevorderd op basis van de door haar genoten inkomsten in verband met arbeid. De Raad oordeelt dat appellante niet kan worden verweten dat zij niet eerder heeft onderkend dat haar uitkering op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De Raad stelt vast dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen en dat de fout in de berekening van haar uitkering uitsluitend aan gedaagde is toe te rekenen. Desondanks concludeert de Raad dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht stand kan houden, omdat appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij een te hoge uitkering ontving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de voorwaarden van uitkeringen en de verantwoordelijkheden van zowel de verzekerde als de uitvoerende instantie.

Uitspraak

03/1145 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 februari 2003, nr. 02/662 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen drs. L.R.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellantes pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) is met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Voor appellante, als ex AWW-gerechtigde, is de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 (deels) inkomensafhankelijk geworden.
Bij formulier gedagtekend 20 augustus 1997 heeft appellante aan gedaagde opgave gedaan van haar inkomsten per juli 1997. Opgegeven wordt dat appellante een pensioen/uitkering geniet ad f 3.194,08 per maand. Opgegeven wordt verder dat appellante verder geen inkomsten geniet.
Bij besluit van 16 december 1997 heeft gedaagde appellantes recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld. Apellantes uitkering is vastgesteld op f 576,22 (bruto) per maand. Daarbij is aangegeven dat bij de berekening van dit bedrag is uitgegaan van een inkomen uit arbeid van f 3.136,93 per maand.
Bij formulier gedagtekend 24 november 1998 heeft appellante aan gedaagde haar inkomsten vanaf januari 1998 opgegeven. Gemeld wordt dat zij een wachtgeld geniet van f 3.279,- per maand. Desgevraagd heeft appellante aan gedaagde specificaties van haar inkomsten doen toekomen. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat appellante in elk geval vanaf januari 1998 een BWOO-uitkering geniet.
Bij besluit van 16 maart 1999 heeft gedaagde appellantes uitkering met ingang van 1 januari 1998 gecorrigeerd. Blijkens dit besluit heeft appellante met ingang van 1 januari 1998 recht op een Anw-pensioen van f 894,33 (bruto) per maand. Daarbij is uitgegaan van een bruto-inkomen van f 2.939,12 per maand. Dit is door gedaagde aangemerkt als inkomen uit arbeid. Aangegeven wordt dat een bedrag van f 196,86 te veel is uitbetaald. Voorgesteld wordt dit bedrag met de bestaande uitkering te verrekenen.
Bij formulier gedagtekend 24 november 2000 heeft appellante aan gedaagde haar inkomsten vanaf januari 1999 opgegeven. Aangegeven wordt dat zij een wachtgelduitkering ontvangt. Deze uitkering bedraagt vanaf januari 1999 f 3.070,01 per maand en vanaf maart 2000 f 3.247,26 per maand.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft gedaagde appellantes nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 herzien in verband met de door haar vanaf die datum genoten inkomsten in verband met arbeid. In het besluit wordt verder vermeld dat gedaagde de ten onrechte betaalde Anw-uitkering ad bruto f 9.397,19 terugvordert.
In bezwaar is door appellante naar voren gebracht dat zij gedaagde steeds tijdig over haar inkomsten en de aard van die inkomsten heeft geïnformeerd. De herziening van de uitkering wordt in die omstandigheden in strijd geoordeeld met het rechtszekerheidsbeginsel.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft gedaagde het bedrag van f 9.397,19 aan te veel betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. Aangegeven wordt dat per maand f 160,- zal worden verrekend met de nabestaandenuitkering.
Tijdens de hoorzitting op 18 oktober 2001 is door appellante te kennen gegeven dat zij niet bekend was met het onderscheid, en het belang van het onderscheid, tussen ‘inkomen uit arbeid’ en ‘inkomen in verband met arbeid’. Namens gedaagde is verklaard dat dit onderscheid in een brochure van 1 juli 1996 is vermeld.
Door gedaagde is bij de uitvoeringsinstelling USZO geïnformeerd of bij toekenning van de uitkering aan appellante het dienstverband is blijven bestaan. Gebleken is dat het ging om een werkloosheidsuitkering. Bij de toekenning is er de verplichting geweest om te solliciteren. Deze verplichting is vervallen bij het bereiken van de leeftijd van 57 ½ jaar. Aangegeven is dat het dienstverband niet is blijven bestaan.
Bij besluit van 19 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, is appellantes bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit staat het volgende vermeld. Opgemerkt wordt dat appellantes inkomen ten onrechte is aangemerkt als ‘inkomen uit arbeid’. Nu er sprake blijkt te zijn van ‘inkomsten in verband met arbeid’ dient de uitkering vanaf januari 1998 te worden herzien. Appellante had redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het feit dat zij teveel uitkering genoot. Over het verschil tussen ‘inkomen uit arbeid’ en ‘inkomen in verband met arbeid’ is appellante uitvoerig geïnformeerd. Er is een brochure toegezonden, waarin uitgebreid op dit onderwerp wordt ingegaan. Daarnaast heeft gedaagde in het blad ‘Inzicht’ regelmatig aandacht besteed aan dit onderwerp. Aangegeven wordt verder dat noch met betrekking tot de herziening noch met betrekking tot de terugvordering is gebleken van dringende redenen om van herziening respectievelijk terugvordering af te zien.
In beroep is door appellante aangevoerd dat gedaagde de fout heeft gemaakt, terwijl het feit dat de fout meer dan drie jaar niet is ontdekt ook aan gedaagde te wijten is. De brochure uit 1996, waarin het onderscheid tussen ‘inkomen uit arbeid’ en ‘inkomen in verband met arbeid’ wordt beschreven was, gesteld al dat deze is ontvangen, op dat moment niet van toepassing. Die brochure had appellante twee jaar later, bij de effectuering van haar inkomsten in de uitkering, toegestuurd moeten worden. Ontkend wordt dat appellante uitgebreid geïnformeerd is.
In verweer is namens gedaagde nog opgemerkt dat volgens artikel 4, vierde lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, een wachtgelduitkering wordt aangemerkt als inkomen in verband met arbeid indien er geen dienstbestrekking meer bestaat. Bij appellante is dat het geval. Om die reden moet het inkomen van appellante uit deze uitkering in zijn geheel in mindering worden gebracht op haar nabestaandenuitkering. Verder wordt opgemerkt dat appellante had kunnen onderkennen dat gedaagde van een onjuist soort inkomen is uitgegaan. Gezien de aan appellante verstrekte informatie wist zij of had moeten weten dat zij niet meer in dienst was waardoor de wachtgelduitkering gezien moet worden als inkomen in verband met arbeid. Hierdoor had appellante kunnen onderkennen dat de toekenningsbeschikking van gedaagde, waarin staat dat haar inkomen gezien wordt als inkomen uit arbeid, niet juist was.
Door de rechtbank is vastgesteld dat appellante niet betwist dat zij te veel Anw-uitkering heeft ontvangen en ook de hoogte van de teveel betaalde uitkering wordt niet betwist. Ingevolge het toepasselijke wettelijke regime was gedaagde dan ook gehouden tot herziening en terugvordering van de uitkering, tenzij dringende redenen daaraan in de weg stonden. Daarenboven dient de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht te voldoen aan de terzake door gedaagde opgestelde beleidsregels. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat de foutieve toekenning van de uitkering een periode van drie jaar heeft bestreken geen dringende reden oplevert in de zin van de desbetreffende Anw-bepalingen. Verder overweegt de rechtbank dat de onjuiste kwalificatie van appellantes inkomen door gedaagde aan gedaagde moet worden toegerekend. Gedaagde ontkent ook niet dat hij is tekortgeschoten en dat de uitkering vervolgens verwijtbaar lang is verstrekt op een onjuiste basis. Aan de andere kant had, aldus de rechtbank, appellante kunnen onderkennen dat zij de uitkering ontving op een verkeerde grondslag. De Anw-gerechtigden zijn door gedaagde destijds in kennis gesteld van de wijziging van de wetgeving en van de uitgangspunten van de Anw. Daarbij speelde een belangrijke rol dat de hoogte van de Anw-uitkering, anders dan de AWW-uitkering, inkomensafhankelijk is. De rechtbank laat in het midden of in de door gedaagde verspreide informatie het verschil tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid voldoende uitgebreid voor het voetlicht is gebracht en of het verschil voor appellante voldoende duidelijk is geworden. Van belang is volgens de rechtbank dat appellante had kunnen begrijpen dat die kwalificatie niet juist was, aangezien appellante op 1 januari 1998 niet meer in dienst was bij haar voormalige werkgever. De rechtbank overweegt verder dat niet is gebleken dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht voor appellante ingrijpende gevolgen heeft gehad. Verder is niet gebleken dat de terugvordering tot financiële problemen heeft geleid. De rechtbank concludeert dat het beroep vergeefs is ingesteld.
In hoger beroep heeft appellante opgemerkt dat zij het Inkomens- en samenloopbesluit Anw nooit onder ogen heeft gehad, zodat zij de combinatie ‘in verband met arbeid’ – loondervingsuitkering nooit heeft kunnen maken. Ook de voorlichting zijdens gedaagde is zeer onvoldoende en in elk geval onvolledig geweest. Bij het eerder gehanteerde begrip ‘inkomen uit vroegere arbeid’ (later: ‘inkomen in verband met arbeid’) staan wél VUT en WAO genoemd, maar niet WW, wachtgeld en loondervingsuitkering. In latere referenties naar de ANW in ‘Inzicht’ wordt altijd in één adem ‘uit of in verband met arbeid’ genoemd, als één begrip dus, aldus appellante. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte in het midden gelaten of het onderscheid tussen ‘uit arbeid’ en ‘in verband met arbeid’ door gedaagde voldoende voor het voetlicht is gebracht. Juist daarom heeft appellante niet kunnen onderkennen dat gedaagde een fout had gemaakt. Door appellante is verder naar voren gebracht dat de lange duur van de onterecht, door de fout van gedaagde, uitbetaalde uitkering, een ‘dringende reden’ oplevert.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de herziening van appellantes Anw-pensioen met ingang van 1 januari 1998. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde appellantes wachtgelduitkering ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid, met als gevolg dat aan appellante ingaande 1 januari 1998 een te hoog Anw-pensioen is toegekend. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, brengt mee dat gedaagde in zo’n geval verplicht is dat besluit te herzien. Het tweede lid van deze bepaling voegt daaraan toe dat geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ten aanzien van een herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de verzekerde heeft gedaagde een beleid vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de verzekerde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste berekening van appellantes uitkering uitsluitend is toe te rekenen aan een fout van gedaagde. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of appellante redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat haar uitkering werd berekend naar een onjuiste grondslag.
Door appellante is niet ontkend dat zij van het door gedaagde toegestuurde informatiemateriaal tijdig heeft kennis genomen. Dit materiaal, dat zich onder de gedingstukken bevindt, verschaft in ruime mate informatie over het onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid en het belang van dat onderscheid voor de berekening van de hoogte van de uitkering. In het blad ‘Inzicht’ wordt daarenboven bij de bespreking van het begrip inkomen in verband met arbeid expliciet verwezen naar een werkloosheidsuitkering.
Naar het oordeel van de Raad had dit materiaal appellante in ieder geval kunnen en moeten alarmeren wat betreft het belang van genoemd onderscheid voor de hoogte van haar Anw-uitkering. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat aan haar in 1991 officieel ontslag is verleend uit haar dienstbetrekking, zodat haar duidelijk kon zijn dat het door haar ontvangen wachtgeld op één lijn moest worden gesteld met een werkloosheidsuitkering en derhalve moest worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. In dat licht bezien kan, naar het oordeel van de Raad, niet worden gezegd dat het aan appellante redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat zij een te hoge uitkering ontving. In die omstandigheden had het voorts, daarbij naar het oordeel van de Raad, op de weg van appellante gelegen, toen haar wachtgelduitkering bij de onderscheiden toekenningsbesluiten bleek te worden aangemerkt als inkomen uit arbeid, bij gedaagde te informeren naar de juistheid van die kwalificatie, en, in het verlengde daarvan, de juistheid van de hoogte van de aan haar toegekende uitkering, zo bij haar - ondanks de door gedaagde verstrekte informatie - ter zake nog onduidelijkheid bestond.
Het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb, door gedaagde gevoerde beleid biedt appellante (ook) geen soelaas. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, en het verhandelde ter zitting, geen grondslag voor de stelling dat de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van appellante. Ook anderszins kan, naar het oordeel van de Raad, in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de herziening met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
De Raad concludeert dat de herziening van de uitkering stand kan houden. Appellante heeft tegen de terugvordering van de uitkering geen afzonderlijke grieven aangevoerd. In het licht van het voorgaande moet de Raad concluderen dat ook de terugvordering de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.