[appellant], wonende te [woonplaats], Spanje, appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2001,
nr. AWB 01/1160 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij H. van der Most en drs. A. Slovacek, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 9 september 1997 (het primaire voorschotbesluit) heeft gedaagde aan appellant met ingang van juni 1997 een voorschot toegekend op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Gedaagde heeft dit besluit rechtstreeks en via het Instituto Sociale de la Marina te Spanje - zonder dat evenwel is gebleken van aangetekende verzending af verzending met bericht van ontvangst - aan appellant toegezonden.
Bij brief van 27 januari 1998 heeft mr. De Roy van Zuydewijn (verder: appellants gemachtigde) aan gedaagde gemeld op
9 oktober 1997 een bezwaarschrift tegen dit besluit te hebben ingediend doch hierop nog geen reactie te hebben ontvangen. Gedaagde heeft gesteld het op 9 oktober 1997 gedateerde bezwaarschrift eerst op 28 januari 1998, samen met de brief van 27 januari 1998, te hebben ontvangen.
Bij besluit van 21 oktober 1998 (het primaire toekenningsbesluit) heeft gedaagde aan appellant een AOW-pensioen toegekend waarop een korting werd toegepast van 94%. Gedaagde heeft dit besluit rechtstreeks en via het Instituto Sociale de la Marina te Spanje aan appellant toegezonden maar niet - in afschrift - aan appellants gemachtigde.
Bij besluit van 15 februari 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire voorschotbesluit niet-ontvankelijk verklaard aangezien het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Gedaagde heeft voorts overwogen dat appellant op de datum waarop het besluit op bezwaar werd genomen, geen belang meer had bij een beoordeling van dit bezwaar ten gronde, nu reeds een definitief besluit over zijn AOW-pensioen was genomen.
In beroep heeft appellant doen betogen dat het primaire toekenningsbesluit is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van appellant had gedaagde dit besluit moeten betrekken in de bezwaarprocedure tegen het primaire voorschotbesluit. Voorts zou gedaagde artikel 6:17 van de Awb hebben geschonden door appellants gemachtigde niet in kennis te stellen van het primaire toekenningsbesluit.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat het primaire toekenningsbesluit op een heel andere rechtsgrond is gebaseerd dan het primaire voorschotbesluit, zodat het primaire toekenningsbesluit niet onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb kan worden meegenomen in de procedure omtrent het primaire voorschotbesluit. Voorzover gericht tegen het besluit van 21 oktober 1998 heeft de rechtbank het beroepschrift aan gedaagde doorgezonden ter verdere behandeling als bezwaarschrift. De stelling dat gedaagde het primaire toekenningsbesluit niet op de voorgeschreven wijze ter kennis van appellant heeft gebracht is door de rechtbank buiten beschouwing gelaten.
In hoger beroep heeft appellant wederom doen stellen dat het bezwaar tegen het primaire voorschotbesluit mede had moeten worden geacht te zijn gericht tegen het primaire toekenningsbesluit. Voorts meent appellant dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat de overschrijding van de bezwaartermijn in de bezwaarprocedure tegen het voorschotbesluit verschoonbaar was. Gedaagde heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft gedaagde vervolgens het bezwaar van appellant tegen het primaire toekenningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad ziet zich primair gesteld voor de vraag of gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire voorschotbesluit op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De Raad laat in het midden of gedaagde het primaire voorschotbesluit op de in artikel 3 van verordening nr. 574/72 voorgeschreven wijze aan appellant heeft kenbaar gemaakt. Vastgesteld kan immers worden dat de bezwaartermijn betreffende dit besluit uiterlijk op 9 oktober 1997 is aangevangen, nu appellant blijkens zijn stellingname met betrekking tot het moment waarop hij bezwaar heeft aangetekend dit besluit uiterlijk op 9 oktober 1997 heeft ontvangen. De bezwaartermijn is derhalve uiterlijk op 20 november 1997 afgelopen.
Appellant stelt op 9 oktober 1997 zowel per post als per telefax een bezwaarschrift te hebben ingediend. Gedaagde heeft na raadpleging van onder andere zijn faxjournaal de ontvangst van het bezwaarschrift op of rond die datum ontkend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht, gelijk verzending per post, op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan elk van deze beide wijzen van indiening verbonden risico’s dienen evenwel in beginsel voor rekening van de verzender te komen. Daarbij ligt het op de weg van de verzender de verzending aannemelijk te maken, en op de weg van de geadresseerde zorgvuldig te onderzoeken of het bezwaarschrift is ontvangen.
Het volgens appellants gemachtigde per post verzonden bezwaarschrift is niet aangetekend verzonden.
Ten bewijze van de verzending per fax heeft appellants gemachtigde een verzend-controlerapport overgelegd. De Raad merkt op dat dit rapport niet vermeldt op welk document het betrekking heeft. Uit het tevens overgelegde faxjournaal blijkt wel dat vanuit het kantoor van deze gemachtigde op 7 oktober 1997 een faxbericht aan het kantoor buitenland van gedaagde is gezonden, maar niet op welk document deze verzending betrekking heeft.
Nu voorts het verzendcontrolerapport en het faxjournaal wel een indicatie van ontvangst, maar geen sluitend bewijs daarvan vormen, nu gedaagde de ontvangst van het bezwaarschrift ondanks zorgvuldig onderzoek niet heeft kunnen bevestigen en nu niet is gebleken van een ontvangstbevestiging daterend uit de periode rond oktober 1997, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat het faxbericht van 9 oktober 1997 of het volgens gemachtigde rond die datum per post verzonden bezwaarschrift door gedaagde is ontvangen.
De Raad is derhalve van oordeel dat pas op 28 januari 1998 bezwaar is gemaakt tegen het primaire voorschotbesluit.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft wegens het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Derhalve heeft gedaagde het bezwaar tegen het primaire voorschotbesluit op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad is voorts van oordeel dat het bezwaar tegen het primaire voorschotbesluit en het beroep tegen het bestreden besluit niet mede konden worden geacht te zijn gericht tegen het primaire toekenningsbesluit. Het primaire toekennings- besluit beoogt immers geen wijziging in de zin van artikel 6:18 van de Awb te brengen in het - op een andere rechts- grondslag berustende - primaire voorschotbesluit. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroepschrift, voorzover gericht tegen het primaire toekenningsbesluit, ter verdere behandeling als bezwaarschrift aan gedaagde doorgezonden. Ook acht de Raad het juist dat de rechtbank in het onderhavige geschil niet is toegekomen aan de beantwoording van de vraag of het primaire toekenningsbesluit aan appellants gemachtigde had moeten worden toegezonden.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Nu het primaire toekenningsbesluit niet in de onderhavige procedure kan worden betrokken geldt hetzelfde voor gedaagdes besluit van 6 januari 2004 op het bezwaar tegen het primaire toekenningsbesluit.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.