ECLI:NL:CRVB:2004:AS2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5945 AW + 03/3679 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gangbaarheid van de behandeling met een discusprothese in het kader van de Interprovinciale Ziektekostenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de vraag of het aanbrengen van een discusprothese kan worden aangemerkt als een behandeling die behoort tot het gangbare terrein van de geneeskunde, in het kader van de Interprovinciale Ziektekostenregeling (IZR). Appellante, die lijdt aan chronische rugklachten, had een verzoek ingediend om vergoeding van de kosten van een operatie in Duitsland, waarbij een discusprothese zou worden geplaatst. Het dagelijks bestuur van de IZR had deze aanvraag afgewezen, met de motivatie dat de behandeling niet gangbaar was, omdat er onvoldoende wetenschappelijk onderzoek naar de effecten op lange termijn beschikbaar was.

De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens in hoger beroep behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling met een discusprothese ten tijde van de aanvraag niet als gangbaar kon worden beschouwd, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze behandeling door de internationale wetenschap was beproefd en goedgekeurd. De Raad heeft daarbij verwezen naar verschillende onderzoeken en meningen van specialisten die de noodzaak van verder onderzoek naar de lange termijn effecten van de behandeling benadrukten.

De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur van de IZR in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergoeding te weigeren, omdat niet is aangetoond dat de ingreep medisch strikt noodzakelijk was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/5945 AW
03/3679 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van de Interprovinciale Ziektekostenregeling (IZR) gevestigd te Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2002, nr. SBR 01/2463, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met de zaken, aanhangig onder registratienummer 02/3468 AW, 02/3681 AW en 04/4899 AW ter zitting van 3 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.E.M. Hendrickx, werkzaam bij juridisch adviesbureau S&D. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. van de Pol.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de zaak met registratienummers 02/5945 AW en 03/3679 AW afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft, nadat zij in Nederland was uitbehandeld voor haar vanaf medio 1994 bestaande chronische rugklachten, op 25 april 2001 een zogenoemde second opinion gevraagd bij de orthopedisch chirurg drs. W.S. Zeegers die appellante te kennen heeft gegeven een oplossing te zien voor appellantes rugklachten door het plaatsen van een discusprothese.
1.2. Bij brief van 26 mei 2001 heeft appellante gedaagde verzocht om vergoeding van de kosten verband houdende met een voorgenomen operatieve ingreep, te weten een zogenaamde reconstructie L5/S1 met het implanteren van een discusprothese, in de Alpha Klinik te München (Duitsland).
1.3. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 12 juni 2001 afgewezen.
1.4. Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak, en bepalingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, alle beschikbare gegevens in aanmerking genomen, gedaagde in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2001, reg.nr. C-157/99, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de behandeling thans niet gangbaar is, aangezien deugdelijk wetenschappelijk onderzoek naar de behandeling ontbreekt. De afwijzing van het beroep van appellante op de hardheidsclausule achtte de rechtbank echter onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
2.1. Bij besluit van 13 november 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen op het door appellante ingestelde bezwaar.
2.2. Aangezien met het onder 2.1. genoemde besluit van 13 november 2002 aan het beroep van appellante niet (geheel) tegemoet is gekomen, wordt dit beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
3. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen van een discusprothese niet kan worden aangemerkt als een behandeling die behoort tot het gangbare terrein van de geneeskunde.
3.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat het aanbrengen van een discusprothese als gangbaar in de zin van de van toepassing zijnde regelgeving moet worden aangemerkt. De vraag of die behandeling gangbaar is wordt naar haar mening bepaald aan de hand van de maatstaven die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) in zijn arrest van 12 juli 2001, reg.nr. C-157/99 heeft geformuleerd. Daarvan uitgaande heeft appellante er op gewezen dat deze behandeling door de orthopedisch chirurg drs. W.S. Zeegers van 1989 tot 1 augustus 2000 is uitgevoerd in het Maaslandziekenhuis te Sittard en aansluitend in de Alpha Klinik te München. In Nederland is de ingreep tot 1 augustus 2000 door ziektekostenverzekeraars en ziekenfondsen vergoed onder de CTG-code voor ventrale spondylodese. Sinds de tweede helft van 2002 wordt de behandeling vergoed en uitgevoerd in ziekenhuizen in Zwolle en Alkmaar. De discusprothese-operatie wordt uitgevoerd in een aanzienlijk aantal landen, daaronder begrepen België, Frankrijk, Italië, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Gesteld wordt dat wereldwijd meer dan 7000 rugpatiënten op die manier zijn behandeld. Gewezen is op diverse publicaties waarin de klinische ervaringen met deze behandeling zijn beschreven. Voorts is aangevoerd dat de behandeling vergoed wordt door Krankenkassen en andere ziektekostenverzekeraars in Duitsland, door mutualiteiten in België en door Franse ziektekostenverzekeraars. De Amerikaanse Food and Drugs Administration (FDA) heeft voor de Charité, een bepaald type discusprothese, na onderzoeken in oktober 2004 een veiligverklaring afgegeven. Appellante heeft benadrukt dat zij in Nederland was uitbehandeld en dat de uitgevoerde operatie succesvol is geweest.
3.2. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de discusprothese niet gangbaar kan worden gevonden aangezien deze door de internationale wetenschap onvoldoende is onderzocht. Met name ontbreken betrouwbare onderzoeken over de effecten op lange termijn. Tot augustus 2000 heeft vergoeding van de discusprothese plaats gevonden omdat indertijd niet duidelijk was dat het om een andere behandeling ging dan een ventrale spondylodese. Gedaagde baseert zijn standpunt onder meer op adviezen van zijn medisch adviseur, een brief d.d. 13 oktober 2000 van dr. C.M.T. Plasmans, voorzitter van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging aan Zorgverzekeraars Nederland en een artikel van een aantal orthopedisch chirurgen uit academische ziekenhuizen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTG) van 31 augustus 2002 waarin de resultaten van studies uit verschillende landen zijn geëvalueerd en waarbij - onder meer in verband met de risico’s van prothese-gerelateerde complicaties op langere termijn en het ontbreken van voldoende betrouwbare lange termijnresultaten in de literatuur - het plaatsen van een discusprothese is aangemerkt als experimentele chirurgie.
4. De Raad, zich beperkende tot het punt van geschil, overweegt het volgende.
4.1. In artikel 4, eerste lid, van de Interprovinciale Ziektekostenregeling 2000 (hierna: de IZR 2000) is bepaald - voorzover van belang - dat aan de IZR is toegekend de bevoegdheid tot het vaststellen van de voorschriften en bepalingen voorzover zij aanspraken geven op vergoeding van geneeskundige verzorging die ten laste komen van door het bevoegd gezag van de provincies aangestelde ambtenaren.
In artikel 2 van de op grond van artikel 11 van de IZR 2000 vastgestelde Verordening IZR is bepaald dat deze aanspraken de vormen van geneeskundige verzorging in Nederland en in EU-lidstaten betreffen, die zijn aangegeven in de bij deze verordening behorende bijlage.
Artikel 21, onderdeel c, van de Verordening IZR bepaalt dat er geen aanspraken bestaan voorzover de kosten betrekking hebben op geneeskundige verzorging die niet behoort tot het in Nederland gangbare terrein der geneeskunde, tenzij in of krachtens de Verordening IZR anders is bepaald.
Ingevolge artikel 28 van de Verordening IZR kan tegemoet worden gekomen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de IZR 2000 of de Verordening IZR mochten voordoen.
In paragraaf 30 van de Vergoedingen en Voorwaarden 2000 is bepaald dat toepassing van de hardheidsclausule alleen mogelijk is indien het gaat om een voor de betrokkene strikt noodzakelijke medische behandeling.
4.2. Uit het arrest van het HvJEG van 12 juli 2001, reg.nr. C-157/99, volgt dat in het kader van de vraag of een behandeling gangbaar moet worden gevonden, beoordeeld dient te worden of deze door de internationale wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk bevonden. Bij die beoordeling dienen alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking te worden genomen, waaronder met name literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en gezaghebbende meningen van specialisten, alsmede de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt.
4.3. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel gekomen dat het implanteren van een discusprothese ten tijde hier in geding, te weten het tijdvak van 26 mei 2001 tot 15 november 2001, in de internationale wetenschap nog niet zodanig was beproefd en deugdelijk bevonden dat deze behandeling als gangbaar in de zin van de Verordening IZR kon worden aangemerkt.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat
-de in binnen- en buitenland gepubliceerde onderzoeken veelal tot de conclusie komen dat nader onderzoek omtrent de effecten op langere termijn nodig is;
-de Nederlandse Orthopedische Vereniging van mening is dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de lange termijneffecten en dat niet gebleken is dat de ledenraad zich van de brief van zijn voorzitter van 13 oktober 2000 heeft gedistantieerd;
-gezaghebbende specialisten in Medisch Contact van 26 april 2002 een vergelijkend randomized controlled trial met typen van spondylodese noodzakelijk hebben geacht teneinde de theoretische voordelen van de discusprothese met name ook wat betreft de lange termijneffecten te kunnen beoordelen;
-een aantal aan academische ziekenhuizen verbonden orthopedisch chirurgen in NTG van 31 augustus 2002 het plaatsen van een discusprothese - onder meer wegens het ontbreken van betrouwbare lange termijn resultaten in de internationale literatuur - als experimentele chirurgie aanmerken;
-de orthopedisch chirurg drs. Zeegers zelf heeft erkend dat nog onderzoek moet worden gedaan naar de effecten op langere termijn;
-ten tijde in geding niet is gebleken van gezaghebbende meningen van buitenlandse en binnenlandse specialisten dat onderzoek naar de effecten op langere termijn achterwege kan blijven;
-onderzoek in binnen- en buitenland omtrent de effecten op langere termijn ten tijde in geding ontbreekt;
-eerst in het najaar van 2002 in ziekenhuizen te Zwolle en Alkmaar onderzoek is begonnen naar de effecten op langere termijn;
-eerst in oktober 2004, dus na het tijdvak in geding, de resultaten van de beoordeling door de FDA bekend zijn gemaakt.
4.4. Het feit dat de tot 2000 door drs. Zeegers in Nederland toegepaste discusprothesebehandeling is vergoed doet aan het voorgaande evenmin af, reeds omdat de behandeling - zonder medeweten van het IZR-bestuur - onder een andere aanduiding (ventrale spondylodese) is gedeclareerd en als zodanig is vergoed.
4.5. Voorts kan de stelling dat het aanbrengen van een discusprothese wel zou worden vergoed door - onder meer - de Krankenkassen in Duitsland, niet tot het oordeel leiden dat deze behandeling in de internationale medische wetenschap ten tijde in geding wel voldoende beproefd en deugdelijk was bevonden. De Raad merkt in dit verband op dat geen inzicht is verschaft in de beoordeling die tot de gestelde vergoeding zou hebben geleid.
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de onder 3. geformuleerde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad is van oordeel dat gedaagde met de in paragraaf 30 van de Vergoedingen en Voorwaarden 2000 gegeven invulling van de haar bij de toepassing van artikel 28 van de Verordening IZR toekomende beoordelingsvrijheid een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan.
Nu voorts, gezien het vorenoverwogene niet kan worden vastgesteld dat de operatieve ingreep in dit geval medisch strikt noodzakelijk is, kan de Raad het standpunt van gedaagde, dat in het onderhavige geval niet is gebleken van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 28 van de Verordening IZR niet voor onjuist houden.
De Raad ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de situatie in de hier van belang zijnde periode geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde vergoeding niet te verlenen.
Gelet hierop houdt het besluit van 13 november 2002 in rechte stand, zodat het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 13 november 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. ‘t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) M.I. ‘t Hooft.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
MvK04015