ECLI:NL:CRVB:2004:AS2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2111 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de status van reserve-rijders

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal, met specifieke aandacht voor de status van reserve-rijders. Appellant, een taxichauffeur, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat hij verzekeringsplichtig was voor de jaren 1996 en 1997. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsplicht voor appellant en zijn mede-vennoten van toepassing was, en dat de besluiten van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in stand konden blijven. De Raad heeft ook de ingangsdatum van de verzekeringsplicht voor een van de betrokkenen, N. J., vastgesteld op 1 mei 1997.

De Raad heeft verder overwogen dat er arbeidsovereenkomsten bestonden tussen appellant en de reserve-rijders, en dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij geen werkgever was. Dit bewijs is volgens de Raad niet geleverd, waardoor de conclusie volgt dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. De Raad heeft ook bevestigd dat het Uwv terecht geen uitstel van betaling heeft verleend voor de opgelegde premienota's. De uitspraak van de rechtbank is derhalve bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om in hoger beroep anders te beslissen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in de taxibranche en de noodzaak om aan de verzekeringsplicht te voldoen, ook voor reserve-rijders. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarmee de verzekeringsplicht voor taxichauffeurs en de consequenties daarvan zijn onderstreept.

Uitspraak

02/2111 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/8207, van 20 december 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellant - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [N. J.], [S. B.], [M. N.] en [B. K.] en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellant heeft gezonden betreffende de jaren 1996 en 1997 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s. De rechtbank heeft met betrekking tot de verzekeringsplicht ten aanzien van Nazarali geoordeeld dat dit niet eerder kan ingaan dan 1 mei 1997, maar voor het overige de besluiten in stand gelaten. Gedaagde heeft zich niet verzet tegen deze nadere vaststelling van de ingangsdatum, de Raad gaat hier dan ook vanuit bij de nadere beoordeling.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was appellant de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma ([naam V.O.F.]) met als vennoten [J.] en [B.], voornoemd (hierna: mede-vennoten) en appellant.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellant en de mede-vennoten en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht van [reserve-rijders] (hierna: reserve-rijders) overweegt de Raad als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat er arbeidsovereenkomsten zijn gesloten tussen enerzijds appellant en anderzijds de reserve-rijders. Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van degene die, als werkgever, een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, maar desondanks van oordeel is geen werkgever te zijn, hiervoor bewijs aan te dragen. In dat bewijs is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Derhalve volgt uit het bestaan van deze arbeidsovereenkomst dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.