ECLI:NL:CRVB:2004:AS2213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1868 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellante, V.O.F. [naam Taxibedrijf], heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de verzekeringsplicht voor betrokkenen, te weten [F. H.], [E. S.] en [R. H.], werd bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkenen, ondanks een firmaregeling, als werknemers moeten worden aangemerkt onder de sociale verzekeringswetten, waaronder de Ziektewet en de Werkloosheidswet. Dit besluit is voortgekomen uit een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd ingesteld naar aanleiding van zorgen over de exploitatie van taxiondernemingen in Amsterdam.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het besluit van gedaagde in stand heeft gelaten, waarin de verzekeringsplicht voor de betrokkenen werd aangenomen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de nota's die aan appellante zijn gezonden, terecht zijn verzonden en dat het verzoek om uitstel van betaling voor deze nota's terecht is afgewezen. De Raad heeft benadrukt dat er geen aanleiding is om anders te beslissen dan in eerdere uitspraken, gezien de materieel dezelfde arbeidsverhouding die aan de orde is.

De uitspraak bevestigt dat de betrokkenen als werknemers moeten worden aangemerkt en dat de appellante verantwoordelijk is voor de betaling van de sociale verzekeringspremies. De Raad heeft de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd en geen termen aanwezig geacht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

02/1868 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
V.O.F. [naam Taxibedrijf] 303, gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/1173, van 11 januari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [F. H.], [E. S.] en [R. H.] (hierna: betrokkenen) en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante heeft gezonden betreffende de jaren 1996 en 1997 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding waren [H. B.] en [J. B.] de oorspronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkenen, [B.] en [B.].
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003
(LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke venno[naam Taxibedrijf]nte] als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. Blijkens hetgeen door appellante in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
De Raad acht het aangewezen in onderhavig geding hier nog het volgende aan toe te voegen.
Tot 27 januari 1997 is de exploitatie van de taxinummers 303 en 421 uitgevoerd in het verband van de V.O.F. [naam Taxibedrijf]. Per die datum is de exploitatie van beide nummers voortgezet in twee vennootschappen onder firma, appellante en V.O.F. [naam Taxibedrijf] 421. De nota’s in geding zijn toegezonden aan V.O.F. [naam Taxibedrijf]. Tot 27 januari 1997 was dat ook de V.O.F. waarbinnen de werkzaamheden plaatsvonden. Eerst nadat door (de gemachtigde van) appellanten in de loop van de bezwaarfase was gewezen op de oprichting van twee afzonderlijke vennootschappen onder firma is gedaagde overgegaan tot het toezenden van het besluit op bezwaar gericht aan appel-lanten, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard voor zover de nota’s zagen op betalingen aan werknemers van V.O.F. [naam Taxibedrijf] 421 en voor het overige ongegrond. De Raad is van oordeel dat uit deze gang van zaken - en uit het hiervoor reeds overwogene dat steeds duidelijk is geweest welke vennoten van appellanten als werknemer en welke als werkgever werden gezien - niet de conclusie getrokken kan worden dat de tenaamstelling van de besluiten onvoldoende duidelijk is geweest.
Derhalve komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.