ECLI:NL:CRVB:2004:AS2137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1860 ALGEM + 02/1861 ALGEM + 02/1862 ALGEM + 02/1863 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen van arbeidsverhoudingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellanten, vennoten van een vennootschap onder firma, hebben hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarin een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werd aangenomen voor de betrokkenen. De zaak is voortgekomen uit een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uwv werd ingesteld naar aanleiding van zorgen over de exploitatie van taxiondernemingen in Amsterdam.

De Raad heeft vastgesteld dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkzaam waren en dat de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunningen, de vennoten van de V.O.F., verantwoordelijk zijn voor de naleving van de sociale verzekeringswetten. De Raad heeft geoordeeld dat de besluiten van het Uwv, die de verzekeringsplicht voor de betrokkenen bevestigen, terecht zijn en dat de appellanten geen recht hadden op uitstel van betaling voor de opgelegde premienota's.

De uitspraak bevestigt dat de appellanten als premieplichtige werkgevers zijn aangemerkt en dat de registratie van het verzuim en de boetenota's gerechtvaardigd zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van eerdere uitspraken over vergelijkbare zaken en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De beslissing is genomen zonder dat de appellanten ter zitting verschenen, terwijl de gedaagde partij zich wel heeft laten vertegenwoordigen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in de taxibranche en de noodzaak om te voldoen aan de sociale verzekeringswetten.

Uitspraak

02/1860 ALGEM + 02/1861 ALGEM
02/1862 ALGEM + 02/1863 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de vennoten van [naam V.O.F.], te [plaatsnaam], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/10619, 99/5926, 99/7202 en 99/8136, van 11 januari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellanten - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten de besluiten waarin gedaagde verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [naam betrokkene] (hierna: betrokkenen) en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellanten heeft gezonden betreffende het jaar 1996, heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s en tevens een administratief verzuim heeft geregistreerd.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding waren [R. S.] en [E. R.] de oor- spronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkene en [S.] en [R.].
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003
(LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen met betrekking tot betrokkene en daar premieplichtige consequenties – waaronder begrepen de boetenota en de registratie van het verzuim - aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [naam V.O.F.] als werkgever van betrokkene dienen te worden aangemerkt. [naam betrokkene] - de werknemer – is in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [naam V.O.F.] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
De Raad acht het aangewezen in onderhavig geding hier nog het volgende aan toe te voegen.
Hoewel, zoals hierboven blijkt, de Raad van oordeel is dat appellante terecht als premieplichtige werkgever is aangemerkt, staat hiermee nog niet vast, dat bij eventuele in gebreke blijven met betaling van premienota’s inzake de verzekeringsplicht van betrokkenen door appellante de vennoten ten tijde van het bekendmaken van het bestreden besluit voor de betaling van die nota’s aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.