ECLI:NL:CRVB:2004:AS2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1484 ALGEM + 02/1485 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en premies sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, gaat het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs, specifiek gericht op de vennoten van een vennootschap onder firma die een taxibedrijf exploiteren. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. E. Bos RA, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij premies op basis van het door derden verreden loon verschuldigd zijn. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd ingesteld. De rechtbank had vastgesteld dat er niet-verantwoorde diensten waren gereden door reservechauffeurs, en dat de appellanten niet konden aantonen dat deze diensten niet door derden waren uitgevoerd.

De Raad overweegt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij geen werkgever zijn van de reservechauffeurs, en dat er voldoende bewijs is dat de diensten door derden zijn gereden. De Raad concludeert dat er sprake is van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen, wat betekent dat de appellanten premieplichtig zijn voor het loon dat door deze derden is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen redenen om in hoger beroep af te wijken van de eerdere beslissing. De Raad wijst erop dat de appellanten niet in staat zijn geweest om bewijs te leveren dat de diensten niet zijn gereden, en dat de gedaagde, het Uwv, terecht tot de conclusie is gekomen dat premies verschuldigd zijn.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in de taxibranche en de noodzaak om een correcte administratie bij te houden van gereden diensten en de bijbehorende verzekeringsplicht.

Uitspraak

02/1484 ALGEM + 02/1485 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de vennoten van de [naam V.O.F.], te [plaatsnaam], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/876 en 99/8606, van 11 januari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellanten - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Dit geding maakt onderdeel uit van de uitkomsten van dat onderzoek.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden als volgt weergegeven, waar voor eisers gelezen moet worden appellanten en voor verweerder gedaagde:
“Eisers exploiteren in de vorm van een vennootschap onder firma een taxibedrijf. Zij bezitten samen het genotsrecht van de taxivergunning en van een voor taxivervoer geschikt vervoermiddel met accessoires. Eisers exploiteerden ten tijde hier van belang een F-rooster hetgeen impliceerde dat beiden ieder 256 diensten per jaar moesten rijden. Op 5 februari 1998 heeft het GAK een looncontrole uitgevoerd. Daarbij is gebleken dat in het jaar 1996 158 diensten en in het jaar 1997 146 diensten niet verantwoord waren in de boekhouding van eisers. Op grond daarvan is verweerder tot de conclusie gekomen dat de niet verantwoorde diensten door derden zijn gereden.
Eisers hebben aangevoerd dat niemand diensten voor hen heeft gereden. Het is geen verplichting de taxivergunning volledig te exploiteren. Zij hebben de niet-verantwoorde diensten niet gereden in verband met persoonlijke omstandigheden en eventuele invaldiensten worden gereden door pachters die de vergunninghouder betalen. Het is onwaarschijnlijk dat ooit loon is betaald.”
In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde kon komen tot het besluit dat een aantal diensten voor appellanten door derden is verreden, welke derden ingevolge de werknemersvezekeringswetten verplicht verzekerd waren; tevens is aan de orde de vraag of appellanten ter zake van het door deze derden genoten loon premies ingevolge de sociale verzekeringswetten verschuldigd zijn.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat zich in het dossier een drietal arbeidsovereenkomsten bevinden met zogeheten reservechauffeurs. Niet ontkend is dat er in ieder geval een aantal diensten is gereden door één van deze chauffeurs. De betalingen ter zake van deze diensten zijn niet in de boekhouding van appellanten opgenomen. Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van degene die, als werkgever, een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, maar desondanks van oordeel is geen werkgever te zijn, hiervoor bewijs aan te dragen. In dat bewijs zijn appellanten naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Gezien het relatief grote aantal niet verantwoorde diensten en het grote economisch belang dat deze diensten vertegenwoordigen, acht de Raad het onwaarschijnlijk dat bedoelde diensten niet zijn gereden. Nu namens appellanten geen gegevens zijn aangedragen waaruit zou kunnen blijken door wie deze diensten zijn gereden, mocht gedaagde er vanuit gaan dat deze tegen betaling door derden zijn gereden. Derhalve volgt uit het voorgaande dat er sprake is geweest van verzekerings- plichtige arbeidsverhoudingen met derden. De Raad acht het tevens juist dat aan het bestaan van deze verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen door gedaagde premieplichtige consequenties zijn verbonden.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003
(LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). In genoemde uitspraak heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.