ECLI:NL:CRVB:2004:AS2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1482 ALGEM + 02/1483 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellanten, vennoten van Taxinummer 688 v.o.f. uit Amsterdam, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Deze uitspraak, gedateerd 11 januari 2002, betrof de vraag of taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkzaam waren. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten een arbeidsovereenkomst hadden gesloten met de betrokken taxichauffeur, wat impliceert dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het besluit van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in stand heeft gelaten. Dit besluit was gebaseerd op een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uwv was ingesteld naar aanleiding van zorgen over de exploitatie van taxiondernemingen in Amsterdam. De Raad oordeelt dat de appellanten niet kunnen volhouden dat de overeenkomst met de taxichauffeur als een huurovereenkomst moet worden gekwalificeerd, aangezien er feitelijk sprake was van een arbeidsrelatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen redenen om in hoger beroep een proceskostenveroordeling toe te passen.

Uitspraak

02/1482 ALGEM + 02/1483 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de vennoten van Taxinummer 688 v.o.f., te Amsterdam, appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/7581 en 99/564, van 11 januari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkene] (hierna: betrokkene).
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003
(LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht van betrokkene overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen enerzijds appellanten en anderzijds betrokkene. Uit het bestaan van deze arbeidsovereenkomst volgt dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding; appellant erkent immers dat Boogaard als reservechauffeur feitelijk tegen betaling arbeid heeft verricht. Anders dan appellant stelt is de overeenkomst niet in weerwil van de zelf gekozen bewoordingen als huurovereenkomst aan te merken.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.