ECLI:NL:CRVB:2004:AS2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/966 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de rol van de werkgever in sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. Appellante, een taxionderneming, is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zij als werkgever werd aangemerkt door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De appellante betwistte de aan haar opgelegde premienota's en stelde dat de oorspronkelijke exploitant van de taxivergunning als werkgever moet worden beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat er in het verleden al een grootschalig onderzoek naar de taxibranche heeft plaatsgevonden, waaruit bleek dat taxichauffeurs in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkten. De Raad oordeelde dat de appellante terecht als werkgever is aangemerkt en dat de premienota's aan haar zijn opgelegd. De stelling van appellante dat de premienota's aan de onjuiste persoon zijn opgelegd, werd door de Raad niet onderschreven. De Raad bevestigde dat de betrokken taxichauffeurs onder de verzekeringsplicht vallen en dat de schatting van niet-verantwoorde lonen door gedaagde niet onjuist was.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is om in hoger beroep anders te beslissen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

02/966 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/9073 en 01/1827, van 21 december 2001.
Gedaagde heeft bij brief van 17 juni 2002 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze appellante als werkgever heeft aangemerkt en dienaangaande aan haar nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten heeft gezonden betreffende - voor zover nog in geding - het jaar 1995 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s. Tevens is in geding de vraag of de door gedaagde toegepaste schatting van de niet-verantwoorde lonen in rechte stand kan houden.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was [naam exploitant] de oorspronkelijke exploitant.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003
(LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van de betrokken taxichauffeurs en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
De stelling van appellante dat niet zij, maar [naam exploitant], voornoemd, als werkgever moet worden beschouwd en dat derhalve de premienota’s aan de onjuiste persoon zijn opgelegd, kan de Raad niet onderschrijven. Uit hetgeen namens appellante in de loop der procedure is aangevoerd en uit hetgeen namens gedaagde in het besluit in geding is vermeld, kan er geen misverstand hebben bestaan over het feit dat [naam exploitant] gebruikmakend van de handelsnaam [naam coöperatief], als werkgever wordt beschouwd.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Met betrekking tot het door appellante gestelde over de door gedaagde toegepaste schatting van het aantal niet verant- woorde diensten oordeelt de Raad dat deze grieven niet nader zijn onderbouwd met concrete bewijzen. Derhalve moet de schatting van gedaagde niet voor onjuist worden gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.