ECLI:NL:CRVB:2004:AS2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5574 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft appellant, van Marokkaanse nationaliteit, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet beschikte over een verblijfsvergunning. Appellant had op 20 augustus 1998 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen op 24 november 1998. Hij stelde dat hij recht had op bijstand op basis van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw, in samenhang met de Koppelingswet en eerdere uitspraken van de Raad. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van appellant voor een verblijfsvergunning en de relevante wetgeving. De Raad concludeerde dat de Koppelingswet van toepassing was en dat de weigering om bijstand toe te kennen niet in strijd was met artikel 26 van het IVBPR. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 21 december 2004.

Uitspraak

02/5574 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2002, reg.nr. 99/3757 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Ramdihal heeft op 4 november 2004 nog een stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft op 25 juni 1998 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf in Nederland met als doel medische behandeling. Bij besluit van 17 maart 1999 is die aanvraag afgewezen. Bij besluit van
26 juli 1999 is het tegen het besluit van 17 maart 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 februari 2001 is het tegen het besluit van 26 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 20 augustus 1998 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 24 november 1998 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet over een verblijfsvergunning beschikt.
Bij besluit van 5 maart 1999 is het tegen het besluit van 24 november 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij recht heeft op bijstand op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw, bezien in samenhang met de Koppelingswet en de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij op 25 juni 1998 een aanvraag om een vergunning tot verblijf hier te lande heeft ingediend. Verder heeft appellant er op gewezen dat hij ook een aanvraag om een vergunning tot verblijf in Nederland heeft ingediend op grond van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij recht heeft op bijstand indien de Koppelingswet niet wordt toegepast.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 maart 1999 weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang - 20 augustus 1998 - geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) en hij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met
artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld. De Raad merkt in dit verband op dat appellant voor 20 augustus 1998 nimmer rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud) in Nederland heeft verbleven.
Ook faalt het beroep van appellant op de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in
USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- en beroeps- procedures onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een definitieve negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening blijven voldoen.
Het onderhavige geding ziet op een verzoek om bijstand, ingediend na 1 juli 1998, en appellant was ten tijde van dat verzoek aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. De weigering om appellant naar aanleiding van diens aanvraag van 20 augustus 1998 bijstand toe te kennen is dan ook niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR aan te merken.
Uit de door de gemachtigde van appellant nog op 4 november 2004 aan de Raad gezonden stukken is gebleken dat appellant in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen op 22 december 2003 een vergunning tot verblijf hier te lande is verleend. Omdat de ingangsdatum van die vergunning op 18 november 1999 is vastgesteld, is dit stuk evenwel niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag van appellant om bijstand per 20 augustus 1998.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.