ECLI:NL:CRVB:2004:AS2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/835 ALGEM + 02/836 ALGEM + 02/837 ALGEM + 02/838 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs in het kader van sociale verzekeringswetten

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn bevestigd. Deze besluiten betroffen de verzekeringsplicht van taxichauffeurs die werkzaam waren in de vennootschap onder firma van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de taxichauffeurs, ondanks hun privaatrechtelijke dienstbetrekkingen, als verzekeringsplichtigen moeten worden aangemerkt op basis van de sociale verzekeringswetten, waaronder de Ziektewet en de Werkloosheidswet. De Raad heeft eerder al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak, en heeft geoordeeld dat de situatie in deze zaak materieel gelijk is aan die eerdere uitspraak. De Raad heeft de besluiten van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat de appellante terecht geen uitstel van betaling heeft gekregen voor de opgelegde premienota's. De uitspraak van de rechtbank is dan ook in stand gelaten, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van zijn eerdere oordeel. De uitspraak is gedaan op 16 december 2004, waarbij de betrokken partijen niet verschenen waren op de zitting, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een medewerker.

Uitspraak

02/835 ALGEM, 02/836 ALGEM,
02/837 ALGEM, 02/838 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/8, 00/3053, 00/3054 en 00/4321, van 27 november 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten de besluiten van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante heeft gezonden betreffende de jaren 1997 en 1998 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding waren [vennoot 1] en [vennoot 2] de oorspronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma ([naam appellante]) met als vennoten betrokkenen en [vennoot 1] en [vennoot 2].
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van de bestreden besluiten, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [appellante] als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. De namen van de vennoten [tevens betrokkenen] - de werknemers - zijn in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [appellante] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.