de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], handelend onder de naam [naam eenmanszaak], wonende te Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/7269 en 99/9157, van 21 december 2001.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde - hoewel eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen - niet is verschenen.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit van 15 juni 1999 een ernstig motiveringsgebrek kleeft. In dat besluit heeft appellant geoordeeld dat de bij [naam eenmanszaak] werkzaam zijnde taxichauffeurs in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staan tot gedaagde. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat in genoemd besluit niet zou staan vermeld voor welke vennoot van [naam eenmanszaak] door appellant verzekeringsplicht is aangenomen en vanaf welke datum deze plicht voor een ieder van deze vennoten geldt, wat een ernstig motiveringsgebrek zou opleveren. Tegen dit oordeel richt zich het hoger beroep van appellant.
Met appellant is de Raad van oordeel dat in het besluit van 15 juni 1999 voldoende duidelijk vermeld staat om welke vennoten het gaat en wat de ingangsdatum van de verzekeringsplicht is. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
De Raad is tevens van oordeel dat de zaak met betrekking tot het bestreden besluit van 15 juni 1999 geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, en zal onder toepassing van artikel 27 van de Beroepswet deze zonder terugverwijzing naar de rechtbank zelf afdoen.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht van bedoelde taxichauffeurs overweegt de Raad als volgt.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door appellant ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft appellant geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was gedaagde de oorspronkelijke exploitant.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat appellant terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen gedaagde en de betrokken taxichauffeurs en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat appellant terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Tenslotte is de Raad ook van oordeel dat appellant gedaagde, in het kader van de (gedifferentieerde) premieheffing voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, terecht heeft aangemerkt als nieuwe onderneming in de categorie kleine werkgevers, met als gedifferentieerde premie voor 1999 0,77%.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden en het beroep ongegrond verklaart.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.