[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/9621, van 19 december 2001.
Gedaagde heeft bij brief van 11 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten de besluiten van gedaagde waarin deze aan appellante heeft opgelegd een voorschotnota premies sociale verzekeringen 1997 en heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet in geschil is of op juiste gronden verzekeringsplicht en premieplicht is vastgesteld. Het besluit dienaangaande is in rechte onaantastbaar geworden nu een tegen dat besluit ingediend bezwaarschrift door gedaagde niet-ontvankelijk is verklaard en appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Nu derhalve de premieplicht vaststaat kunnen in dit geding alleen nog die grieven aan de orde komen die zien op de (hoogte van de) nota als zodanig. De Raad moet constateren dat namens appellante daartegen geen separate grieven zijn aangevoerd.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). In genoemde uitspraak heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.