ECLI:NL:CRVB:2004:AS2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/731 ALGEM + 02/734 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de rol van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs. Appellant, handelend onder de naam van een vennootschap onder firma, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand gelaten, waarin een afrekeningsnota over het jaar 1998 aan appellant was opgelegd. Deze nota betrof correcties met betrekking tot de verzekeringsplicht van taxichauffeurs, die in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkten.

De Raad merkte op dat er een kennelijke misslag was in de tenaamstelling van de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank de eisende partij verkeerd had aangeduid. De Raad corrigeerde dit en bevestigde dat appellant de juiste eisende partij was. De zaak was ontstaan naar aanleiding van een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uwv was ingesteld. Dit onderzoek had geleid tot de conclusie dat taxichauffeurs, ondanks hun firmaregeling, als werknemers moesten worden beschouwd onder de relevante sociale zekerheidswetten.

De Raad had eerder al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak. Gezien de materieel dezelfde arbeidsverhouding in deze zaak, oordeelde de Raad dat het Uwv terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding had aangenomen tussen appellant en de betrokkenen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om in hoger beroep af te wijken van de eerdere beslissing.

Uitspraak

02/731 ALGEM, 02/734 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], handelend onder de naam [naam vof] wonende te Amsterdam, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 00/2737 en 00/4280, van 19 december 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellant - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Vooraf merkt de Raad op dat hij bij de tenaamstelling van de aangevallen uitspraak sprake acht van een kennelijke misslag. De rechtbank heeft de uitspraak gewezen met [naam vof] als eisende partij, terwijl het beroep was ingesteld namens [appellant]. De Raad vat de aangevallen uitspraak op als te zijn gewezen ten name van [appellant] als eisende partij en beschouwt het hoger beroep ook ingesteld namens hem. Blijkens hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht is steeds duidelijk geweest dat Peperkamp partij is in het geding.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze een afrekeningsnota over het jaar 1998 aan appellant heeft opgelegd met betrekking tot opgelegde correcties ter zake van verzekeringsplicht voor [betrokkenen] (hierna: betrokkenen).
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was appellant de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkenen en appellant.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellant en betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.