02/640 ALGEM, 02/641 ALGEM, 02/642 ALGEM
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/7239, 99/7243, 99/13246, van 11 december 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellant - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht ongegrond heeft verklaard het beroep van appellant tegen het besluit waarin hij door gedaagde niet is ontvangen is zijn bezwaren tegen nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten betreffende de jaren 1996 en 1997, omdat hij bij het instellen van het bezwaar de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht heeft genomen en deze overschrijding niet verschoonbaar is. Tevens is in geding de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s.
De Raad overweegt omtrent de ontvankelijkheid als volgt.
Nu de nota’s zijn verzonden naar het adres waarvan gedaagde - op grond van de eigen opgave van appellant - mocht uitgaan dat op dat adres appellant woonachtig was, is dit besluit bekend gemaakt in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb en heeft de termijn waarbinnen appellant een bezwaarschrift had kunnen indienen, een aanvang genomen op de dag na die waarop de besluiten aan hem zijn toegezonden. Deze termijn heeft appellant niet in acht genomen.
Het vorenstaande brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de termijnover-schrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is, slechts beslissend kunnen zijn niet aan gedaagde toe te rekenen feiten en omstandigheden, ten gevolge waarvan hij niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Van zodanige feiten en omstandigheden is de Raad niet gebleken. De termijnoverschrijding is veroorzaakt doordat appellant heeft verzuimd gedaagde een adreswijziging te doen toekomen en het treffen van maatregelen voor de doorzending van aan hem gerichte, aan het oude adres verzonden post, heeft nagelaten. Van appellant had verwacht mogen worden dat hij gedaagde in kennis had gesteld van zijn verhuizing. In casu is naar het oordeel van de Raad sprake van een aan appellant toe te rekenen omstandigheid waardoor het bezwaar te laat is ingediend.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). Ook in dit geding zien de nota’s op de verzekeringsplicht van voor appellant werkzame taxichauffeurs. In genoemde uitspraak heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.