ECLI:NL:CRVB:2004:AS2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/628 ALGEM + 02/629 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor premieplichtige arbeidsverhoudingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. Appellante, een taxionderneming gevestigd in Amsterdam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om verzekeringsplicht aan te nemen voor een taxichauffeur, betrokkene, correct zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkzaam waren en dat de Uwv terecht premieplichtige consequenties heeft verbonden aan deze arbeidsverhouding.

De achtergrond van de zaak ligt in een grootschalig onderzoek naar de taxibranche dat in 1994 is ingesteld door het Uwv, naar aanleiding van zorgen over de exploitatie van taxiondernemingen in Amsterdam. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat taxichauffeurs, die werkzaam waren onder een vennootschap onder firma, als werknemers moesten worden aangemerkt. De Raad heeft eerder, op 23 oktober 2003, al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs, en in deze zaak werd geoordeeld dat de eerdere beslissing nog steeds van toepassing was.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de Uwv terecht geen uitstel van betaling heeft verleend voor de premienota's die aan appellante waren opgelegd. De Raad concludeert dat de betrokken vennoten van de appellante als werkgever van betrokkene moeten worden aangemerkt, en dat de besluiten van de Uwv in stand blijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijkheid in de arbeidsverhoudingen binnen de taxibranche en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van sociale verzekeringen.

Uitspraak

02/628 ALGEM
02/629 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te Amsterdam, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/10847 en 00/2127, van 11 december 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding resteert de vraag of de rechtbank op juiste gronden in stand heeft gelaten de besluiten waarin gedaagde verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkene], geboren in 1964 (hierna: betrokkene) en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante heeft gezonden betreffende de jaren 1997 en 1998 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de nota betreffende 1997.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was [vennoot 2], geboren in 1958, de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkene en [vennoot 2] (1958).
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen met betrekking tot betrokkene en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [appellante] als werkgever van betrokkene dienen te worden aangemerkt. [betrokkene] (1964) - de werknemer - is in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [appellante] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.