ECLI:NL:CRVB:2004:AS2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/491 ALGEM + 02/493 ALGEM + 02/494 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor premienota's

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de daaruit voortvloeiende premienota's. De appellante, een taxionderneming gevestigd in Amsterdam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Deze uitspraak betrof de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die de verzekeringsplicht voor taxichauffeurs had vastgesteld en premienota's had verzonden voor de jaren 1996 tot en met 1998. De appellante betwistte de rechtmatigheid van deze besluiten en vroeg om uitstel van betaling van de nota's.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 oktober 2004, waarbij de appellante niet aanwezig was, maar de gedaagde partij vertegenwoordigd was door een medewerker van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht de besluiten van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de taxichauffeurs, ondanks hun privaatrechtelijke dienstbetrekkingen, als verzekeringsplichtig moesten worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op een eerder onderzoek naar de taxibranche, waaruit bleek dat de taxichauffeurs in een arbeidsverhouding stonden tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht geen uitstel van betaling heeft verleend voor de premienota's, en dat de appellante voldoende op de hoogte was van de betrokken vennoten die als werkgevers van de taxichauffeurs moesten worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van eerdere uitspraken over dit onderwerp. De beslissing werd uitgesproken op 16 december 2004.

Uitspraak

02/491 ALGEM, 02/493 ALGEM, 02/494 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te Amsterdam, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/7481, 00/2116 en 00/3771, van 10 december 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten de besluiten van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkene] en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante heeft gezonden betreffende de jaren 1996 tot en met 1998 en tevens heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot deze nota’s.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding waren [vennoot 2] en [vennoot 3] de oorspronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkene en de oorspronkelijke exploitanten.
De Raad heeft omtrent onder andere de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van betrokkene en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [appellante] als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. Vennoot Verkerk - de werknemer – is in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [appellante] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.