ECLI:NL:CRVB:2004:AS2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/301 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de rol van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de verzekeringsplicht voor een taxichauffeur werd bevestigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een grootschalig onderzoek naar de taxibranche in Amsterdam, dat in 1994 werd ingesteld vanwege zorgen over de bedrijfsvoering van taxiondernemingen. Het Uwv concludeerde dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, onder de sociale verzekeringswetten vielen en dat de appellante ten onrechte nota's had ontvangen voor de verzekeringspremies van een taxichauffeur die niet onder haar verantwoordelijkheid viel.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2004 was de appellante niet vertegenwoordigd, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar. De Raad oordeelde dat de appellante niet als werkgever van de betrokkene kon worden beschouwd, aangezien zij niet de oorspronkelijke exploitante was van de taxivergunning. Dit leidde tot de conclusie dat de aan de appellante opgelegde nota's onterecht waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellante, die in totaal € 966,-- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door de appellante betaalde griffierecht van € 517,-- diende te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor taxiondernemingen om duidelijkheid te hebben over hun verantwoordelijkheden en de verzekeringsplicht van hun chauffeurs, vooral in het licht van de veranderingen die de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met zich meebracht.

Uitspraak

02/301 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap
Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/296, van 28 november 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkene] (hierna: betrokkene) en dienaangaande nota’s ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante heeft gezonden betreffende het jaar 1996.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was [naam vennootschap] de oorspronkelijke exploitante.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
Uit het voorgaande blijkt, en namens gedaagde is dat ter zitting van de Raad ook erkend, dat niet appellante gezien kan worden als mogelijke werkgever van betrokkene, nu zij niet de oorspronkelijke exploitante was, en dat de aan haar gezonden nota’s derhalve ten onrechte zijn opgelegd.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak en in het voetspoor daarvan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 1998 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 517,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.