ECLI:NL:CRVB:2004:AS2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/114 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor premieplichtige arbeidsverhoudingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Bos RA, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) trad in dit geding op als gedaagde, waarbij ook het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) werd betrokken. De zaak betreft de vraag of de rechtbank terecht het besluit van gedaagde heeft gehandhaafd, waarin de verzekeringsplicht voor taxichauffeurs werd aangenomen en uitstel van betaling voor een voorschotnota over 1996 werd geweigerd.

De achtergrond van de zaak ligt in een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door gedaagde werd ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkten. De Raad heeft eerder, op 23 oktober 2003, al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs, en in deze zaak werd geoordeeld dat de omstandigheden materieel gelijk waren aan die in de eerdere uitspraak. De Raad concludeert dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen en dat de namen van de vennoten als werkgevers van de taxichauffeurs duidelijk waren vermeld in het besluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om anders te beslissen. De Raad ziet geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

02/114 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/10249, van 14 november 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) en waarbij tevens is geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot een voorschotnota over 1996.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat de taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was [vennoot 2] de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkenen, [vennoot 1] en [vennoot 2].
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen.
Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [naam vof] als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. De namen van de vennoten [namen betrokkenen] - de werknemers - zijn in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [naam vof] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt.
In genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de Raad ook geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot de opgelegde premienota’s. Ook daaromtrent ziet de Raad geen aanleiding thans anders te beslissen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.