ECLI:NL:CRVB:2004:AS2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5873 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de rol van vennootschappen onder firma

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de bezwaren van gedaagde tegen een eerder besluit zijn gegrond verklaard. De zaak betreft de verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt in de arbeidsverhouding tussen de chauffeurs en de vennootschappen onder firma die door gedaagde zijn opgericht. De rechtbank had geoordeeld dat de vennootschappen onder firma als werkgevers van de chauffeurs moesten worden aangemerkt, terwijl appellant, het Uwv, van mening was dat gedaagde, als eigenaar van de besloten vennootschappen, als werkgever moest worden beschouwd. Tijdens de zitting op 20 december 2004 zijn partijen niet verschenen.

De Raad overweegt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door de vennootschappen onder firma als werkgevers aan te merken, terwijl het bestreden besluit van het Uwv zich richtte op gedaagde als premieplichtige werkgever. De Raad concludeert dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door een derde als werkgever aan te wijzen zonder dat dit in het bestreden besluit was opgenomen. Hierdoor komt het hoger beroep van appellant in zoverre ten volle slaagt en wordt de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze is aangevochten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 december 2004, waarbij de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, dat betrekking heeft op proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rol van werkgevers in sociale verzekeringszaken duidelijk te definiëren en de juridische kaders te respecteren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5873 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 97/13528, van 11 oktober 2001. In die uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 6 november 1997 - hierna: het bestreden besluit -.
Namens gedaagde heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Vooraf merkt de Raad op dat in de motivering van de aangevallen uitspraak de rechtbank expliciet heeft overwogen dat zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding ziet het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende primaire besluit te herroepen. Het in het dictum van de aangevallen uitspraak niet vermelden van het herroepen van dat besluit van 27 januari 1997 vat de Raad dan ook op als een kennelijke misslag; hij beschouwt de aangevallen uitspraak als dienovereenkomstig gewezen.
In geding is de vraag of de rechtbank, door in de aangevallen uitspraak te overwegen dat niet tussen gedaagde en de betrokken taxichauffeurs, maar tussen de chauffeurs en onderscheidenlijk [vof 1] en [vof 2] van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding sprake zou kunnen zijn, waarbij deze vennootschappen onder firma dan als werkgever aangemerkt moeten worden, een partijen bindende uitspraak heeft gedaan over de vraag wie eventueel in onderhavige arbeidsverhouding als werkgever aangemerkt moet worden.
Gedaagde heeft twee besloten vennootschappen opgericht met de naam [B.V. 1] en [B.V. 2] en is daarvan enige aandeelhouder. Deze dochtervennootschappen zijn met verschillende taxichauffeurs twee vennootschappen onder firma aangegaan met de namen [vof 1] en [vof 2].
In het bestreden besluit heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat gedaagde met ingang van 1 januari 1996 premies ingevolgde de sociale verzekeringswetten verschuldigd is over de betalingen aan de verplicht verzekerde taxichauffeurs.
In de aangevallen uitspraak stelt de rechtbank vast dat daargelaten of sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, de arbeidsverhouding niet tussen de chauffeurs en gedaagde bestond, maar tussen de chauffeurs en de vennootschappen onder firma. Indien er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, dienen deze vennootschappen onder firma naar het oordeel van de rechtbank als werkgevers van de chauffeurs te worden aangemerkt. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat in het onderhavige geval premievaststelling ingevolge het bepaalde in artikel 11 en 12 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering niet ten laste van gedaagde kan geschieden.
Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift aangevoerd het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde niet de werkgever van de chauffeurs is. Appellant kan zich evenwel niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de vennootschappen onder firma als werkgevers van de chauffeurs dienen te worden aangemerkt. Appellant is van mening dat er aanwijzingen zijn dat niet de vennootschappen onder firma, maar [B.V. 1] en [B.V. 2] als werkgevers dienen te worden aangemerkt. Naar het oordeel van appellant ontneemt de aangevallen uitspraak hem de mogelijkheid primaire besluiten uit te reiken aan [B.V. 1] en [B.V. 2].
De Raad is van oordeel dat de rechtbank door de vennootschap onder firma als werkgever aan te merken buiten de omvang van het geding is getreden. De omvang van het geding wordt immers bepaald door het bestreden besluit en hetgeen hiertegen in beroep is aangevoerd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat gedaagde als premieplichtige werkgever sociale werknemersverzekeringspremies dient af te dragen over de betalingen aan de verplicht verzekerde chauffeurs. Derhalve dient volgens de Raad in beroep (mede) te worden getoetst of appellant gedaagde terecht en op goede gronden als premieplichtige werkgever heeft aangemerkt. Indien de rechtbank van oordeel is dat de bij het bestreden besluit als premieplichtige aangemerkte (rechts)persoon niet als werkgever kan worden beschouwd, dan kan in die beoordeling vervolgens niet een derde als werkgever worden aangemerkt. Door in het onderhavige geval de vennootschappen onder firma als werkgever van de chauffeurs aan te wijzen, is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden en heeft zij in zoverre in strijd met artikel 8:69 van de Awb gehandeld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.E. Lysen.