ECLI:NL:CRVB:2004:AS2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/458 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en premieplichtige arbeidsverhouding

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de premieplichtige arbeidsverhouding. De appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij premies verschuldigd was over betalingen aan betrokkenen, die als taxichauffeurs werkzaam waren. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkten en dat er een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding bestond.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellante de oorspronkelijke exploitant was en dat de werkzaamheden werden verricht in het kader van een vennootschap onder firma. De Raad heeft eerder al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak, en heeft in deze zaak geoordeeld dat er geen aanleiding is om anders te beslissen. De Raad bevestigt dat de gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen en dat de appellante premieplichtig is voor de aan betrokkenen gedane betalingen.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt dan ook in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen termen zijn om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2004.

Uitspraak

01/458 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/4939, van 29 november 2000.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) en tevens heeft besloten dat appellante premies verschuldigd is over de aan betrokkenen gedane betalingen ingaande 15 januari 1998.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de [naam Taxi-onderneming] zijn blijven werken. In onderhavig geding was appellante de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma ([naam v.o.f.]) met als vennoten betrokkenen en appellante.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellante en betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.