ECLI:NL:CRVB:2004:AS2019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/455 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en premies verschuldigd over betalingen aan betrokkenen

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de premies die appellante verschuldigd is over betalingen aan betrokkenen. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2000, waarin de rechtbank het besluit van gedaagde in stand heeft gelaten. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op de zitting van 28 oktober 2004, waar appellante niet is verschenen, maar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht het besluit van gedaagde heeft gehandhaafd, waarin de verzekeringsplicht voor taxichauffeurs is aangenomen. Dit besluit is gebaseerd op een grootschalig onderzoek naar de taxibranche dat in 1994 is ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkzaam zijn en dat appellante de oorspronkelijke exploitant was. De Raad heeft eerder al uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak op 23 oktober 2003. Aangezien de arbeidsverhouding materieel gelijk is aan die in de eerdere uitspraak, heeft de Raad geen aanleiding gezien om anders te beslissen.

De Raad concludeert dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellante en betrokkenen en dat daar premieplichtige consequenties aan zijn verbonden. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, met mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in aanwezigheid van griffier W.J.M. Fleskens.

Uitspraak

01/455 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/4938, van 29 november 2000.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) en tevens heeft besloten dat appellante premies verschuldigd is over de aan betrokkenen gedane betalingen ingaande 15 januari 1998.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In onderhavig geding was appellante de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma ([naam v.o.f.].) met als vennoten betrokkenen en appellante.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellante en betrokkenen en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.