[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van uit Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 november 2002, nr. 02/927 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Overloop, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv).
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang
Met een besluit van 22 januari 2002 is appellant meegedeeld dat hem met ingang van 28 november 2001 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2002 is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van gedaagde dat appellant, zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Het gedrag bestond daaruit dat hij, nadat hij van 16 tot 24 november 2001 in verband met ziekte niet had gewerkt, na een hersteldverklaring op laatstgenoemde datum, zonder nader bericht niet meer op de werkplek is verschenen. Dit gedrag heeft geleid tot het (niet in rechte aangevochten) ontslag van appellant per 28 november 2001.
Door appellant is in de schriftelijk gedingvoering in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Voormeld gedrag is veroorzaakt door het feit dat hij zich na een incident op 13 november 2001 door een aantal collega’s zodanig bedreigd voelde, dat hem niets anders restte dan van het werk weg te blijven. Uit angst voor represailles van de kant van die collega’s heeft hij destijds zijn werkgever niet op de hoogte gesteld. Pas in mei 2002, toen bleek dat hij geen WW-uitkering kreeg, heeft hij op aanraden van zijn advocaat alsnog van de bedreigingen aangifte gedaan bij de politie, aldus appellant.
Gedaagde heeft aangevoerd dat, wat er ook zij van de gestelde bedreigingen, appellant ten onrechte na de hersteldverklaring niet in overleg is getreden met de werkgever. Door zonder kennisgeving weg te blijven en door vervolgens voor de werkgever niet bereikbaar te zijn, heeft appellant zich tegenover de werkgever zodanig gedragen dat zijn ontslag kon worden verwacht.
De Raad kan zich op grond van de beschikbare gegevens vinden in voormeld standpunt van gedaagde. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat hij destijds wel contact heeft opgenomen met de werkgever. De Raad ziet voor de juistheid van deze mededeling geen steun in de gedingstukken, zodat hij verder voorbij zal gaan aan die bewering. De Raad ziet niet dat het voor appellant onmogelijk zou zijn geweest om eventueel in min of meer bedekte termen overleg met zijn werkgever te hebben over de ontstane situatie.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de WW, de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
Voor zover appellant (subsidiair) heeft beoogd aan te voeren dat in zijn geval de in artikel 27, eerste lid, van de WW voorziene situatie aan de orde is van verminderde verwijtbaarheid, is de Raad van oordeel dat dit betoog geen doel treft. Appellant is zonder meer weggebleven waardoor hij het ontslag over zich heeft afgeroepen. De Raad is dan ook van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat de betreffende overtreding betrokkene niet in overwegende mate te verwijten was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.