ECLI:NL:CRVB:2004:AS1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/97 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag premie in verband met deeltijd dienstbetrekking en intrekking bijstandsuitkering

In deze zaak heeft appellant, die samen met zijn echtgenote een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een premie in verband met het aanvaarden van een deeltijd dienstbetrekking. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle. De appellant had zijn aanvraag ingediend op 27 september 2000, maar de gemeente Kampen heeft deze afgewezen op basis van een onderzoek waaruit bleek dat appellant in de periode van 1 september 2000 tot en met 5 oktober 2000 geen recht op bijstand had. Dit onderzoek leidde ook tot de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant en zijn echtgenote met terugwerkende kracht tot 1 april 1999, omdat zij niet hadden gemeld dat appellant in die periode werkzaamheden verrichtte bij een restaurant.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de genoemde periode meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft de bevindingen van de Sociale Recherche Kampen-Dronten-IJsselmuiden, die observaties en een huiszoeking in het restaurant had uitgevoerd, als voldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de gemeente Kampen terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 28 december 2004, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter zijn eigen feitenvaststelling en waardering hanteert, onafhankelijk van de strafrechtelijke oordelen.

Uitspraak

03/97 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H. van den Berg, advocaat te Kampen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 27 november 2002, reg.nr. 01/1305.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Vahl, advocaat te Kampen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. van Woerkom en mr. J.H.G. Frissen, werkzaam bij de gemeente Kampen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen ten tijde van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 27 september 2000 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om een premie in verband met het aanvaarden van een dienstbetrekking in deeltijd.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant gedurende meer uren bij restaurant [naam restaurant] te [vestigingsplaats] heeft gewerkt dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, heeft de Sociale Recherche Kampen-Dronten-IJsselmuiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende uitkering. In dat kader zijn in de periode van 2 april 2000 tot 7 oktober 2000 observaties verricht in de nabijheid van het restaurant, is een huiszoeking gedaan in het restaurant en is onder meer appellant gehoord.
Op grond van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 januari 2000 (lees: 2001), heeft gedaagde bij besluit van 20 april 2001 de aanvraag om een premie afgewezen op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant over de periode van 1 september 2000 tot en met 5 oktober 2000 in het geheel geen recht op bijstand heeft. Tevens heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 april 1999 ingetrokken en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 1 april 1999 tot en met 5 oktober 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 40.631,64 van hen teruggevorderd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 april 2000 tot en met 5 oktober 2000 minimaal 40 uur per week arbeid heeft verricht en slechts van een deel daarvan mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Voorts heeft appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, gedurende de periode van 1 april 1999 tot en met 1 april 2000 eveneens werkzaamheden verricht bij restaurant [naam restaurant], als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
20 april 2001 en 8 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de intrekking van het recht op bijstand per 1 april 1999 en de terugvordering van de over de periode 1 april 1999 tot en met 5 oktober 2000 verleende bijstand.
Gelet op de tot de gedingstukken behorende salarisspecificatie van de maand augustus 2000 waarop als datum van in diensttreding bij restaurant [naam restaurant] 1 april 1999 is ver-meld, acht de Raad aannemelijk dat appellant sedert die datum in restaurant [naam restaurant] op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Daaraan kan niet afdoen de eerst in hoger beroep door appellant overgelegde salarisspecificatie van de maand november 2002 waarop als datum van indiensttreding 1 september 1999 is vermeld. Ook de stelling dat appellant tot 24 september 1999 voor twintig uur per maand heeft gewerkt in restaurant [restaurant 2] in [vestigingsplaats] staat er op zichzelf niet aan in de weg dat hij reeds met ingang van 1 april 1999 in restaurant [naam restaurant] werkzaam was.
De gedingstukken bieden voorts voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 september 1999 tot 1 april 2000 in restaurant [naam restaurant] ge-durende meer uren heeft gewerkt dan het aantal van twintig uur per maand dat hij aan gedaagde heeft opgegeven. De Raad heeft daarbij betekenis gehecht aan de bij de huis-zoeking in restaurant [naam restaurant] aangetroffen bonnen met een datum binnen genoemde periode, waarop achter de namen van de medewerkers van het restaurant bepaalde bedra-gen zijn vermeld. De Raad acht aannemelijk dat die bedragen zien op de beloning voor de door de betreffende werknemers verrichte werkzaamheden. De hoogte van de beloning die appellant volgens deze bonnen zou hebben genoten vormt een aanwijzing dat appel-lant ruim meer dan 20 uur per maand in restaurant [naam restaurant] heeft gewerkt.
Wat de periode van 1 april 2000 tot en met 5 oktober 2000 betreft is op grond van de ge-dingstukken voldoende vast komen te staan dat appellant minstens veertig uur per week in restaurant [naam restaurant] heeft gewerkt en daaruit een inkomen ter hoogte van ten minste het minimumloon heeft verworven, althans redelijkerwijs heeft kunnen verwerven, zodat appellant en zijn echtgenote in die periode niet verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de over die periode nabij restaurant [naam restaurant] verrichte observaties, waaruit kan worden afgeleid dat appellant vrijwel dagelijks gedurende 8 uur in dat restaurant aanwezig was. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant gedurende die periode diverse malen werkend in de keuken van het restaurant is aangetroffen.
Appellant heeft van de door hem gedurende de periode van 1 april 1999 tot 1 september 1999 in restaurant [naam restaurant] verrichte werkzaamheden geen mededeling gedaan aan ge-daagde. Evenmin heeft appellant aan gedaagde gemeld dat hij gedurende de periode van 1 september 1999 tot en met 5 oktober 2000 meer dan twintig uur per maand bij [naam restaurant] werkzaamheden heeft verricht. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de perio-de van 1 april 1999 tot 1 april 2000 niet worden vastgesteld en is appellant en zijn echt-genote over de periode van 1 april 2000 tot en met 5 oktober 2000 ten onrechte bijstand verleend.
Appellant heeft zich nog beroepen op het vonnis van de politierechter te Zwolle van
19 november 2002 waarbij valsheid in geschrifte slechts over de periode van 14 april 2000 tot en met 14 juli 2000 wettig en overtuigend bewezen is geacht. Aan dat oordeel komt evenwel niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, gaat de bestuursrechter uit van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden en is hij daarbij niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Daarbij moet worden bedacht dat het in het onderhavige geding gaat om schending van de inlichtingenverplichting. Die norm-schending moet uitdrukkelijk worden onderscheiden van hetgeen in de strafzaak van appellant aan de orde was, te weten het opzettelijk valselijk invullen van formulieren teneinde deze als echt te doen gebruiken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote per 1 april 1999 is overgegaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak voorzover aangevochten komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
MvK20124