02/2394 NABW + 02/2395 NABW + 04/924 BZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2002, reg.
nrs. SBR 00/2289 en 01/938.
Appellant heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 januari 2004, reg.
nr. SBR 02/2694.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
Bij besluit van 28 mei 1993 heeft gedaagde aan appellant op grond van artikel 9 van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bz) bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verleend in de vorm van een rentedragende lening ter hoogte van f 40.000,--, af te lossen in vijf jaar tegen een rente van 8%.
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde besloten tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, vermeerderd met verschuldigde rente, tot een bedrag van f 60.800,-- (€ 27.589,96). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellant bij brief van 27 november 2000 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar.
Gedaagde heeft bij besluit van 6 april 2001, gedagtekend 12 april 2001, het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar niet ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 12 april 2001 (lees: 6 april 2001) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarnaast is bepaald dat gedaagde het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 54,46 aan appellant vergoedt.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant om kwijtschelding van de schuld van f 60.800,--
(€ 27.589,96) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 november 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 januari 2004 heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij brief van 1 november 2004 heeft appellant nadere stukken - waaronder een besluit van 28 oktober 2004 - aan de Raad gezonden en daarbij aangegeven dat zijn vorderingen tot schadevergoeding en vaststelling van een dwangsom gehandhaafd blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft gedaagde “besloten tot een bedrag van € 27.590,--, zijnde het saldo van de openstaande schuld niet van u terug te vorderen cq u hiervoor kwijtschelding te verlenen”. Tevens is bij dit besluit vastgesteld “dat er zich al geruime tijd een situatie voordoet zoals was gememoreerd in (voorheen) artikel 78c onder C van de Algemene Bijstandswet”.
Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde toegelicht dat dit nadere besluit meebrengt dat de besluiten van 6 april 2001 en
12 november 2002 niet langer worden gehandhaafd.
Nu gedaagde met het nadere besluit van 28 oktober 2004 geheel aan de beroepen van appellant tegemoet is gekomen, kunnen deze niet geacht worden mede te zijn gericht tegen het nadere besluit. De Raad verwijst in dit verband naar
artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit neemt echter niet weg dat appellant belang heeft bij beoordeling van zijn hoger beroepen nu hij verzocht heeft gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding.
Uit de bewoordingen van het besluit van 28 oktober 2004, de daaraan ten grondslag liggende rapportage en het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat gedaagde is teruggekomen van zijn besluiten van 6 april 2001 en 12 november 2002. Deze besluiten kunnen mitsdien in rechte geen stand houden. Daarmee is gegeven dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Gelet op het vorenstaande dienen de uitspraken van 26 maart 2002, voorzover aangevochten, en 5 januari 2004 te worden vernietigd, evenals het besluit van 12 november 2002, dat bij laatstgenoemde uitspraak in stand is gelaten.
Ter zake van de gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft bij brieven van 1 en 11 november 2004 de schade (voorlopig) begroot op € 11.617,-- zulks ter zake van niet vergoede griffiekosten in beroep en hoger beroep, portokosten, een te verwachten aanslag inkomstenbelasting, derving van levensvreugde, omzet en inkomsten als gevolg van ernstige overlast/hinder, noodzakelijkerwijs geïnvesteerde tijd in bezwaar- en (hoger) beroepschriften waardoor deze tijd niet meer voor andere bezigheden beschikbaar was (inclusief wettelijke rente), kosten in verband met ontvangen medische, psychische en fysiotherapie, nog te maken (reis)kosten in verband met noodzakelijke psychotherapie en diverse nog opkomende kosten.
De Raad is van oordeel dat, gelet op het limitatieve karakter van de regeling van de proceskostenvergoeding, die is neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit), de portokosten en de kosten van door appellant geïnvesteerde tijd in bezwaar- en (hoger) beroepschriften niet voor vergoeding in aanmerking komen. Aangezien artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt is voor een (aanvullende) vergoeding van deze kosten op grond van artikel 8:73 van de Awb evenmin plaats. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om wettelijke rente over de kosten van geïnvesteerde tijd in bezwaar- en (hoger) beroepschriften eveneens te worden afgewezen.
De Raad ziet, gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit, wel aanleiding gedaagde te veroordelen in de reiskosten van appellant in verband met het bijwonen van de zittingen van de rechtbank op 18 januari 2002 en 17 november 2003. Deze kosten worden vastgesteld op 2 x € 3,80 zijnde in en totaal € 7,60.
Dat appellant schade in de vorm van belastingnadeel zal lijden is niet aannemelijk gemaakt. Indien in de toekomst wel van zulk een nadeel zou blijken, staat het appellant vrij zich tot gedaagde wenden met een verzoek dit nadeel voor zijn rekening te nemen.
Wat de gestelde kosten van ontvangen medische, psychische en fysiotherapie en nog te maken (reis)kosten in verband met noodzakelijke psychotherapie betreft, is de Raad van oordeel dat causaal verband tussen de gestelde schade en de vernietigde besluiten niet aannemelijk is gemaakt.
Voor vergoeding van gederfde omzet en inkomsten als gevolg van ernstige overlast/hinder en diverse “nog opkomende posten” ziet de Raad evenmin redenen, reeds niet omdat deze schade op geen enkele manier is onderbouwd met gegevens van feitelijke aard.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er in het geval van appellant, als gevolg van de besluiten van 6 april 2001 en 12 november 2002, sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade zal de Raad dan ook afwijzen.
De Raad stelt voorts vast dat artikel 8:73 van de Awb geen ruimte biedt voor vergoeding van kosten van betaald griffierecht. Daartoe bieden artikel 25 van de Beroepswet en artikel 8:74 van de Awb bijzondere regelingen. Op grond daarvan zal de Raad bepalen dat het betaalde griffierecht in hoger beroep (€ 82,-- en € 87,--) en beroep (€ 29,--), totaal € 198,--, aan appellant wordt vergoed.
De Raad gaat er ten slotte van uit dat gedaagde op korte termijn aan deze uitspraak gevolg geeft en ziet daarom geen aanleiding om aan zijn uitspraak een dwangsom te verbinden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 26 maart 2002, voorzover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 november 2002;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7,80, te betalen door de gemeente Zeist;
Bepaalt dat de gemeente Zeist aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 198,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) R. van den Munckhof.