02/2693 NIOAW
02/2695 NIOAW
erven van wijlen [appellant], appellant en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 april 2002, reg.nr. 00/7697.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 mei 2004 heeft gedaagde nadere informatie aan de Raad verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004 waar appellanten - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 21 oktober 1987 is aan [appellant] en [appellante] een uitkering toegekend ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor gehuwden. Deze uitkering is op 1 oktober 1996 beëindigd en vervolgens met ingang van 1 oktober 1996 wederom toegekend onder korting van de inkomsten uit arbeid van appellante.
Naar aanleiding van een in mei 2000 gehouden heronderzoek is gedaagde tot de conclusie gekomen dat op de inkomsten van appellante vanaf 1 mei 1998 ten onrechte de zogeheten inkomensvrijlating is toegepast en dat appellante voorts niet op juiste en volledige wijze gegevens heeft verstrekt omtrent de hoogte van haar inkomsten.
Een en ander is aanleiding geweest om bij besluit 7 augustus 2000 over de periode van 1 mei 1998 tot 1 juli 2000 het recht op IOAW-uitkering te herzien en de als gevolg hiervan te veel betaalde uitkering tot een bedrag van f 27.802,29 terug te vorderen.
Bij besluit op bezwaar van 7 november 2000 heeft gedaagde het in het besluit van 7 augustus 2000 neergelegde standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 7 november 2000 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op juiste gronden het recht op uitkering over de in geding zijnde periode heeft herzien. Appellante heeft de hoogte van de door haar maandelijks ontvangen inkomsten uit arbeid niet steeds juist en volledig door middel van de hiervoor bestemde periodieke verklaringen aan gedaagde gemeld. Er is derhalve sprake van schending van de in artikel 13, eerste lid, van de IOAW genoemde inlichtingenverplichting. Gedaagde was op grond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW dan ook gehouden tot herziening van de uitkering over te gaan nu een en ander heeft geleid tot het verlenen van een te hoog bedrag aan uitkering. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellante, anders dan zij heeft doen aanvoeren, ter zake van het opgeven van de inkomsten door gedaagde op onjuiste wijze is geïnformeerd. Ook kan niet worden gesteld dat de maandelijks in te leveren periodieke verklaringen op het punt van het vermelden van de inkomsten onduidelijk zijn.
Voorts staat vast dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inkomensvrijlating bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Inkomens-besluit IOAW en de daarop gebaseerde verordeningen van de gemeente Eindhoven zoals die golden ten tijde hier in geding. Gedaagde heeft dan ook ten onrechte bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering met deze vrijlating rekening gehouden. Artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW leidt ertoe dat het recht op uitkering in zoverre moet worden herzien. Hieraan doet niet af dat teveel uitkering is verstrekt als gevolg van een vergissing van de zijde van gedaagde. Van dringende redenen bedoeld in het vijfde lid van artikel 17 van de IOAW, in welk geval gedaagde bevoegd is van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 25, eerste lid, van de IOAW. Van dringende redenen redenen bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW is de Raad niet gebleken.
Hetgeen in hoger beroep overigens nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) R. van den Munckhof.