ECLI:NL:CRVB:2004:AR8764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/247 + 248 WAO + 03/249 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over samenvoeging arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en WW-aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de samenvoeging van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De appellant, die sinds 1986 arbeidsongeschikt is, heeft in 1996 een WAO-conforme uitkering ontvangen, die later werd herzien. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om zijn uitkeringen samen te voegen en zijn arbeidsongeschiktheid op 65 tot 80% vast te stellen. Tevens heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), die door het Uwv werd afgewezen omdat hij geen werknemer in de zin van de wet zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 december 2004 geoordeeld dat de bezwaren van de appellant niet ontvankelijk zijn verklaard, omdat de bezwaartermijn was overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op de hoogte had moeten zijn van de besluitvorming en dat hij niet tijdig heeft gereageerd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanvraag voor de WW-uitkering terecht niet is gehonoreerd, omdat deze aanvraag niet als een aanvraag voor een ambtelijke werkloosheidsuitkering kon worden beschouwd. De rechtbank heeft de eerdere beslissingen van het Uwv bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde uitkeringen en dat de eerdere besluiten van het Uwv correct zijn. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling, wat betekent dat de kosten voor de rechtsgang niet worden vergoed.

Uitspraak

03/247 + 248 WAO + 03/249 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen juncto artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA), met ingang van 1 januari 1998 in de plaats is getreden van het Fonds arbeidsongeschikt- heidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv en het bestuur van het FAOP.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 december 2002, nummers Awb 02-19 WAO, Awb 02-20 WAO en Awb 02-277 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft op 23 mei 1986 zijn werkzaamheden bij [naam B.V.] te [vestigingsplaats] wegens ziekte gestaakt. Aan hem is met ingang van 26 mei 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitvoering van die wet ten aanzien van appellant berustte destijds bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK).
Per 1 januari 1995 ging appellant op basis van een aanstelling voor een jaar werkzaamheden verrichten bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam. In mei 1995 heeft hij deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellants uitkering ingevolge de WAO werd op deze uitkering in mindering gebracht, zodat daarvan f 20,35 per dag tot uitbetaling kwam. De uitvoering van de WAO-conforme uitkering berustte bij de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs, later USZO Diensten B.V. (beide hierna: het USZO).
Bij besluit van 17 december 1997 heeft het USZO namens gedaagde appellants WAO-conforme uitkering met ingang van
17 februari 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en hem medegedeeld dat zijn WAO-conforme uitkering in verband met de korting van de WAO-uitkering niet meer tot uitbetaling kwam. Appellants gemachtigde heeft bij brief van 25 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, stellende dat appellant eerst recent op de hoogte is geraakt van het bestaan van dat besluit en dit niet eerder heeft ontvangen. Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2002 (hierna: besluit 1) is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 juli 1999 heeft het USZO appellant bericht dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen formeel per 1 januari 1998 en feitelijk per 1 januari 1999 worden samengevoegd. Per 17 februari 1998 is appellant daarbij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. In een begeleidende brief van dezelfde datum is vermeld dat er een terugvordering zal volgen omdat vanaf 1 januari 1999 te veel is betaald en dat in verband daarmee appellants uitkering vanaf juli 1999 wordt verminderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Bij besluit van 3 mei 2000 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, onder overweging dat dit alleen betrekking heeft op de terugvordering en dat daarover nog geen besluit voorligt. Bij uitspraak van 19 april 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar niet alleen betrekking heeft op de terugvordering en dat het bezwaar tegen de vaststelling van de uitkering en de vermindering van de uitkering door gedaagde ten onrechte niet is behandeld. Op 1 oktober 2001 heeft het USZO namens gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven, waarbij wordt vastgesteld dat bij het samenvoegingsbesluit van de juiste gegevens is uitgegaan. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Op 26 januari 2001 heeft het USZO namens gedaagde besloten van appellant f 14.706,56 aan in de periode van 1 januari 1999 tot 1 september 1999 te veel betaalde uitkering terug te vorderen. Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2002 (hierna: besluit 2) is appellants bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. In beroep is namens appellant aangevoerd dat het door appellant verschuldigde bedrag ten onrechte niet wordt verrekend met een werkloosheidsuitkering.
Op 28 december 1999 heeft appellant een aanvraag voor een ontslaguitkering ingediend. Bij een viertal besluiten van
21 maart 2000, alle verzonden op 24 maart 2000, heeft het USZO namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist omtrent appellants aanspraken op grond van de Uitkeringsregeling 1966 (UR’66). Namens appellant is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gegrond verklaard, waarna het USZO, dit maal namens de Directeur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest Holland, appellant bij een tweetal besluiten van 23 september 2000 heeft bericht dat aan hem met ingang van 17 februari 1998 een uitkering ingevolge de UR’66 wordt toegekend, welke uitkering van 22 juli 1999 tot 8 februari 2000 vervallen is verklaard omdat appellant gedurende deze periode niet stond ingeschreven als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Appellants bezwaar tegen deze besluiten is bij besluit van 15 november 2000, verzonden op 16 november 2000, ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld.
Op 19 oktober 2000 heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloos- heidswet (WW). Bij beslissing van 4 maart 2002 is appellants bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag gegrond verklaard. Het USZO heeft appellant vervolgens twee brieven doen toekomen: een brief van 7 maart 2002, waarin is uiteengezet op welke wijze appellants uitkering op grond van de UR’66 tot uitbetaling is gekomen en een brief van 18 maart 2002 waarbij een uitkering ingevolge de WW wordt geweigerd omdat appellant geen werknemer in de zin van deze wet is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voorzover hier van belang – appellants beroepen ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat uit haar hiervoor genoemde uitspraak van 19 april 2001 bleek dat appellants uitkering bij besluit van 17 december 1997 was herzien, zodat appellant daarvan kort na de ontvangst van die uitspraak, die op 23 april 2001 aan partijen is verzonden, van het bestaan van dat besluit op de hoogte kon zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat appellant bij de indiening van zijn bezwaar redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, nu namens hem eerst bij brief van 25 juni 2001 bezwaar is gemaakt, welke brief door gedaagde op
27 juni 2001 is ontvangen. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat nu appellant geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WW, het verschuldigde bedrag niet met een uitkering ingevolge die wet kan worden verrekend.
De rechtbank heeft gedaagdes beslissing van 4 maart 2002, waarbij appellants bezwaar gegrond was verklaard, en gedaagdes brief van 18 maart 2002, waarbij appellant een uitkering ingevolge de WW werd geweigerd, tezamen als één beslissing op bezwaar aangemerkt (hierna: besluit 3). De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat aan appellant op goede gronden een uitkering ingevolge de WW is geweigerd. De rechtbank heeft gedaagdes brief van 7 maart 2002 over de uitbetaling van de uitkering ingevolgde de UR’66 niet inhoudelijk beoordeeld. Zij heeft daarbij overwogen dat door appellant expliciet was verzocht hem een WW-uitkering toe te kennen (en niet een werkloosheidsuitkering op grond van een ambtelijke regeling), zodat artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is.
Het hoger beroep berust op een drietal gronden. In het hoger-beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, is in de eerste plaats naar voren gebracht dat appellants bezwaar tegen het besluit van 21 juli 1999, waarbij zijn arbeidsongeschiktheids- uitkeringen werden samengevoegd en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 februari 1998 werd gesteld op 65 tot 80%, tevens dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 17 december 1997. Voorts is gesteld dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat appellants aanvraag voor een werkloosheidsuitkering uitsluitend dient te worden beschouwd als een aanvraag ingevolge de WW, nu zijn aanvraag mede was bedoeld als aanvraag voor een ambtelijke werkloosheidsuitkering, te weten een uitkering ingevolge de UR’66. Ter zitting heeft appellants gemachtigde voorts nog gesteld dat het USZO niet bevoegd was te beslissen over appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering, nu appellant in de eerste plaats een WAO-uitkering genoot die hem was toegekend door het GAK.
De Raad overweegt het volgende.
Appellants gemachtigde heeft niet bestreden dat het besluit van 17 december 1998 door gedaagde is verzonden. Op grond van het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb is het besluit derhalve bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb is de bezwaartermijn derhalve gaan lopen op 18 december 1997. De bezwaartermijn van zes weken is overschreden. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk- verklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Namens appellant is in dit verband naar voren gebracht dat de post in zijn huis vaak zoek raakte en dat hij eerst veel later van het besluit heeft kunnen kennis nemen.
De Raad neemt in aanmerking dat blijkens het rapport van 25 november 1997 van de arbeidsdeskundige M.M. Eitjes een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden waarin hem functies zijn voorgehouden voor de vervulling waarvan hij geschikt werd geacht en waarin hem de consequenties voor zijn arbeidsongeschiktheid zijn medegedeeld. De Raad merkt voorts op dat appellants WAO-conforme uitkering, die eerst tot een bedrag van f 20,35 per dag werd uitbetaald, vanaf 17 februari 1998 niet meer tot uitbetaling kwam. Het moet appellant derhalve duidelijk zijn geweest, dat besluitvorming had plaatsgevonden en van hem kon worden verwacht dat hij navraag deed naar die besluitvorming teneinde daartegen – indien hij zich daarin niet kon vinden – rechtsmiddelen aan te wenden. Ook indien appellants bezwaar tegen het besluit van 21 juli 1999 dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen de beslissing van 17 december 1997 – wat daarvan ook zij – kan naar het oordeel van de Raad onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dan appellant in verzuim is geweest. Het bezwaar is derhalve terecht bij besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Nu de Raad aan een beoordeling van het besluit van 17 december 1997 niet toekomt, blijft buiten beschouwing of het USZO bevoegd was dit besluit namens gedaagde af te geven.
Met betrekking tot appellants grieven tegen besluit 3 deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat boven twijfel verheven is dat appellants aanvraag een uitkering ingevolge de WW betrof. De daarop volgende besluitvorming kon derhalve slechts daarop betrekking hebben en terecht heeft de rechtbank dan ook de brief van 7 maart 2002, die betrekking had op de uitbetaling van de uitkering ingevolge de UR’66, niet in zijn beoordeling betrokken. De Raad laat daarbij nog daar dat bedoelde brief door het USZO is geschreven namens de directeur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, die in dit geding geen partij is en laat tevens in het midden dat reeds op appellants aanvraag om een uitkering ingevolge de UR’66 (na bezwaar) was beslist en dat die beslissing in rechte onaantastbaar is geworden.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voorzover deze door appellant is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. de Mooy en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.