ECLI:NL:CRVB:2004:AR8751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6513 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en ingangsdatum toekenning

In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag voor appellant, die een aanvraag heeft ingediend voor kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf het vierde kwartaal van 1998. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 december 2002 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 14 december 1997 in Nederland woont, had zijn kinderen, die in Irak en later in Syrië woonden, opgegeven in zijn aanvraag. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze zaak, heeft in eerdere besluiten medegedeeld dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft over het vierde kwartaal van 1998 en de jaren 1999 en 2000, omdat niet voldaan was aan de onderhoudseis en de kinderen op de peildata in een land woonden waarvoor de Wet Beperking export uitkeringen geldt.

De Raad overweegt dat de besluiten van 19 februari 2001, waartegen appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend, rechtens onaantastbaar zijn geworden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat de besluiten van 19 februari 2001 evident onjuist zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat de ingangsdatum van de toekenning van kinderbijslag correct is vastgesteld op het eerste kwartaal van 2001, zoals in het besluit van 28 december 2001 is aangegeven.

Uitspraak

02/6513 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M.J. Blom, destijds advocaat te Spijkenisse, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2002, nummer AKW 02/1324, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 september 2004 heeft mr. G. Crawfurd, advocaat te Rotterdam, zich als gemachtigde gesteld van appellant.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellant - zoals tevoren bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 1 maart 2000 kinderbijslag aangevraagd vanaf het vierde kwartaal van 1998 voor zijn kinderen Dikovan en Rowan die destijds met hun moeder woonachtig waren in Irak en later in Syrië. Uit de stukken blijkt dat appellant, die afkomstig is uit Irak, sedert 14 december 1997 in Nederland woont en dat op 16 december 2000 gezinshereniging heeft plaatsgevonden.
Bij een viertal besluiten van 19 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat geen recht op kinderbijslag bestaat over het vierde kwartaal van 1998 omdat dit recht gezien de mate van terugwerkende kracht niet meer kan worden beoordeeld, dat over het eerste kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag bestaat omdat niet voldaan is aan de onderhoudseis en dat geen recht op kinderbijslag bestaat over het eerste kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 2000 aangezien de kinderen op de peildata van die kwartalen in een land woonden waarvoor de Wet Beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt.
Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 28 december 2001 heeft gedaagde aan appellant kinderbijslag toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2001.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat gevraagd is om toekenning van kinderbijslag vanaf eind januari 2000 en het onduidelijk is waarom pas vanaf het eerste kwartaal van 2001 kinderbijslag wordt toegekend.
Bij brieven van 4 maart 2002 en 27 maart 2002 heeft gedaagde de gemachtigde van appellant gewezen op de besluiten van 19 februari 2001 die rechtens onaantastbaar zijn geworden en gevraagd hierop te reageren. Namens appellant is op genoemde brieven niet gereageerd.
Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaarschrift ongegrond verklaard onder de overweging dat de besluiten van 19 februari 2001 rechtens onaantastbare beslissingen zijn en dat het besluit van 28 december 2001 op goede gronden is genomen omdat de kinderen pas vanaf het eerste kwartaal van 2001 tot het huishouden van appellant behoren.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verkaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat noch gezegd kan worden dat appellant de evidente onjuistheid van de besluiten van 19 februari 2001 heeft aangetoond noch dat appellant feiten of omstandigheden heeft aangedragen die bij de besluitvorming die tot de besluiten van 19 februari 2001 hebben geleid, geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als bezwaar- of beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals gedaagde ter zitting van de Raad heeft betoogd is de Raad van oordeel dat in de beslissing op bezwaar van 14 mei 2002 geen besluit is vervat ten aanzien van het verzoek om terug te komen van de besluiten van 19 februari 2001. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat van de zijde van gedaagde een besluit met betrekking tot het verzoek om herziening van die besluiten is genomen gaat de Raad ervan uit dat gedaagde alsnog een besluit dienaangaande zal nemen.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit getoetst heeft als ware het een besluit tot weigering om terug te komen van een eerder besluit en hierop de overwegingen van de aangevallen uitspraak heeft gebaseerd. De Raad komt evenwel tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak op andere gronden, nu het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag zoals neergelegd in het besluit van 28 december 2001 afstuit op de formele rechtskracht van de besluiten van 19 februari 2001 en in zoverre het beroep terecht ongegrond is verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.