ECLI:NL:CRVB:2004:AR8746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6258 NABW + 02/6259 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Appellanten ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), maar hebben niet gemeld dat appellant inkomsten uit arbeid genereerde in de tabakswinkel van zijn moeder. Naar aanleiding van een melding over zwart werken, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte observaties en verhoren van appellanten en getuigen. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat de gemeente niet over voldoende gegevens beschikte om de conclusie te trekken dat appellant in de tabakswinkel werkte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenplicht door appellanten het recht op bijstand over de betreffende periode niet kon vaststellen. De Raad bevestigde dat de gemeente gehouden was tot terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellanten, waaronder de zorg voor de zieke moeder, niet als dringende redenen konden worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

02/6258 NABW + 02/6259 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en [appellante], appellanten, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.W. Rauh, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 november 2002, reg.nr. 02/193 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellanten niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellant zwart zou werken in een winkel met tabaks- en snoepartikelen gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] heeft de Sociale Recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer van 8 januari 2001 tot 7 februari 2001 observaties verricht en zijn voorts appellanten en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2001.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 maart 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot 13 februari 2001 ingetrokken en de als gevolg van de intrekking ten onrechte verstrekte bijstand van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 tot een bedrag van ƒ 30.440,50 bruto en van
1 januari 2001 tot 13 februari 2001 tot een bedrag van ƒ 2.949,35 netto van appellanten teruggevorderd. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellant werkzaamheden heeft verricht waaruit in het normale economische verkeer inkomsten voortvloeien en dat appellanten deze werkzaamheden niet aan gedaagde hebben gemeld.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verschaft in de financiële gevolgen van hun activiteiten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij hebben zij aangevoerd dat gedaagde over onvoldoende gegevens beschikt voor de conclusie dat appellant vanaf 1 januari 2000 in de tabakswinkel van zijn moeder werkzaam was en - subsidiair - dat gedaagde gebruik had dienen te maken van zijn bevoegdheid om wegens dringende redenen van terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van het rapport van de Sociale Recherche (met name op grond van de observaties en de verklaring van appellant) is ook voor de Raad komen vast te staan dat appellant van 1 januari 2000 tot 13 februari 2001 gedurende een substantieel deel van de dag de tabakswinkel van zijn moeder openhield, klanten bediende en zorgde dat de voorraad in de winkel op peil bleef. Deze werkzaamheden zijn naar hun aard onmiskenbaar op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan. De stelling van appellant dat zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit de verzorging van zijn zieke moeder tot zij medio juli 2000 in een verpleeghuis werd opgenomen en dat zijn moeder vanuit haar ziekbed de winkel beheerde, komt de Raad niet aannemelijk voor.
Door deze werkzaamheden niet te melden aan gedaagde hebben appellanten gehandeld in strijd met de op hun rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
De Raad is verder van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 13 februari 2001 niet kan worden vastgesteld, zodat gedaagde gehouden was het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. Van dringende redenen om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 13 februari 2001 over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, namelijk dat het verzorgen van de moeder van appellant voorop stond, er nooit sprake is geweest van enig financieel voordeel en zij zich niet bewust waren van de (vergaande) gevolgen die hun handelen kon hebben, kan niet als zodanige dringende redenen worden aangemerkt.
In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.