ECLI:NL:CRVB:2004:AR8722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5309 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van gemaakte kosten van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, die van 1 juli 1996 tot en met 28 februari 1998 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij zijn woonplaats correct had doorgegeven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres. Dit werd ondersteund door onderzoeksrapporten van de Sociale Recherche, waarin werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders, terecht de bijstandsverlening aan appellant had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand had teruggevorderd. De Raad stelde vast dat appellant ten onrechte bijstand had ontvangen en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking of terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De zaak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

02/5309 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J. Hengst, advocaat te Joure, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 september 2002, reg.nr. 02/276 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Hengst en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 1 juli 1996 tot en met 28 februari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van gedaagde ontvangen.
Bij een heronderzoek door gedaagde in het kader van de voortzetting van de bijstandsverlening aan appellant bleek dat appellant de reacties op door hem verrichte sollicitaties op het adres van [C.J. R.], [adres] te [naam gemeente], ontving. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde door de Sociale Recherche Regio Friesland-Noord een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand aan appellant. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer door appellant en zijn moeder verklaringen afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
23 januari 1998 en 20 mei 1998.
Bij besluit van 16 juni 1998 heeft gedaagde naar aanleiding hiervan de aan appellant verstrekte bijstand (een bedrag van
ƒ 33.348,45) van appellant teruggevorderd. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellant van 1 juli 1996 tot en met
28 februari 1998 niet woonachtig was op het adres [adres 2] te [woonplaats 2], gemeente [naam gemeente 2], dat appellant heeft nagelaten dit aan gedaagde te melden en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand aan appellant is verleend.
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 1998 ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 teruggevorderd op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 1997, het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 1998 herzien (lees: ingetrokken) op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw en de als gevolg van de intrekking ten onrechte aan appellant verstrekte bijstand teruggevorderd op grond van
artikel 81, eerste lid, van de Abw zoals deze bepaling sinds 1 juli 1997 luidt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel zijn woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw in [woonplaats 2] had en dat op basis van de bij gedaagde bekende gegevens niet geconcludeerd kan worden dat dit anders was.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op basis van de bevindingen van het onderzoek, zoals vermeld in het rapport van de Sociale Recherche van 23 januari 1998 en 20 mei 1998 (met name de hierin opgenomen verklaringen van appellant van 13 mei 1998 en van zijn moeder van 29 april 1998), is komen vast te staan dat appellant gedurende de in geding zijnde periode niet woonachtig was in [woonplaats 2]. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in dezen.
Nu achteraf blijkt dat gedaagde op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw niet het bevoegde orgaan voor bijstands- verlening aan appellant was en appellant gedaagde hierover niet heeft geïnformeerd, heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Als gevolg daarvan heeft appellant over de periode van 1 juli 1996 tot en met 28 februari 1998 ten onrechte bijstand ontvangen. Gedaagde was dan ook gehouden om over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 1998 het recht op bijstand op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot en met 28 februari 1998 over te gaan.
Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.