ECLI:NL:CRVB:2004:AR8708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1965 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AAW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 25%

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellant een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Maastricht eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De kern van het geschil betreft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die volgens de Uwv minder dan 25% zou zijn. Appellant had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was omgezet naar een WAZ-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 1987 ligt, en dat appellant in de periode voorafgaand aan deze datum niet in de bouw werkzaam was, maar een RWW-uitkering ontving. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de onterecht geïndexeerde maatmanlonen en de geschiktheid van de geselecteerde functies, verworpen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

02/1965 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van
52 weken op 31 december 1987, minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 november 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 26 februari 2002, reg.nr. AWB 00/1640 AAW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest in de periode 29 oktober 1990 tot en met 2 december 1990 als dakdekker. Nadien heeft hij een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) ontvangen. Hij heeft een op 22 mei 1993 gedateerde aanvraag voor een AAW-uitkering ingediend bij de toenmalige stichting Sociaal fonds bouwnijverheid (SFB), die de administratie voerde voor het bestuur van de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. Hij heeft daarbij aangegeven sedert 1990 geheel arbeidsongeschikt te zijn.
De verzekeringsgeneeskundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) heeft, na eigen onderzoek en na informatie te hebben ingewonnen bij de huisarts en de oogarts van appellant, vastgesteld dat er vanaf 1 januari 1987 beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid en dat er vanaf 1 november 1993 sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 2 december 1994 heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid een voorlopige AAW-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend met ingang van 1 november 1993. Vervolgens is bij besluit van 25 januari 1995 geweigerd om een AAW-uitkering toe te kennen per 31 december 1987, de datum waarop de voor appellant geldende wachttijd afliep, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedroeg. Bij hetzelfde besluit is hem met ingang van 1 november 1993 definitief een volledige AAW-uitkering toegekend.
Met ingang van 1 januari 1998 is de AAW-uitkering van appellant omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). In het kader van een herbeoordeling werd het dossier van appellant in oktober 1998 nogmaals bezien, waarbij is gebleken dat de voornoemde bedrijfsvereniging op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1987 niet bevoegd was om te beslissen over de aanspraak van appellant op een AAW-uitkering. Appellant is in de periode voorafgaand aan die datum niet in de bouw werkzaam geweest maar ontving een RWW-uitkering. Daarom was destijds de toenmalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging bevoegd.
Per 1 maart 1997 zijn de bedrijfsverenigingen opgeheven en zijn alle beleidsmatige taken overgebracht naar het Lisv dat tot 1 januari 2002 heeft bestaan. Het Lisv had vrijwel alle uitvoerende taken gemandateerd aan een vijftal uitvoerings- instellingen, waaronder de SFB Uitvoeringsinstelling en Gak Nederland BV (GAK). Het SFB heeft bij besluit van 17 november 1998 namens het bestuur van het Lisv aan appellant medegedeeld dat de toekenning van de AAW-uitkering destijds onterecht is geweest en dat de besluiten van 2 december 1994 en 25 januari 1995 worden ingetrokken. Uit zorgvuldigheids- overwegingen is besloten om de WAZ-uitkering eerst met ingang van 1 januari 1999 in te trekken. Vervolgens heeft het SFB het dossier van appellant doorgestuurd aan het GAK, dat voorheen de administratie voerde van (onder andere) de Nieuwe Algemene bedrijfsvereniging.
Het GAK heeft het advies van de GMD over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag overgenomen en heeft namens het Lisv besloten om aan appellant geen AAW-uitkering toe te kennen omdat hij in het jaar voorafgaand aan 1 januari 1987 geen inkomen uit arbeid heeft genoten en derhalve niet aan de in de AAW gestelde inkomenseis voldoet. In de daarop volgende bezwaarprocedure is evenwel gebleken dat appellant van 1 juni 1984 tot 1 juni 1986 een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) heeft genoten, welke uitkering in het kader van voormelde inkomenseis gelijk wordt gesteld aan inkomen uit arbeid. In een beslissing op bezwaar van 2 september 1999 is het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is aan appellant medegedeeld dat alsnog zal worden vastgesteld of er na afloop van de voor appellant geldende wachttijd op 31 december 1987 sprake is van een relevant verlies aan verdienvermogen.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant per 31 december 1987 een AAW-uitkering toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bleek te zijn. Bij het bestreden besluit is het namens appellant gemaakte bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan dan 1 januari 1987. De Raad onderschrijft dat oordeel en voegt hieraan toe dat er al eerder rechtens onaantastbaar is beslist over die datum, namelijk in de hiervoor genoemde beslissing op bezwaar die het GAK op
2 september 1999 namens het Lisv heeft genomen. Appellant heeft tegen die beslissing geen beroep ingesteld. Derhalve dient van deze datum te worden uitgegaan, ook al gaat het zoals van de zijde van gedaagde is erkend, om een arbitrair vastgestelde datum. De Raad komt derhalve niet toe aan de beantwoording van de namens appellant opgeworpen vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zo die niet op een eerdere datum dan 1 januari 1987 kan worden vastgesteld, dan niet op een latere datum moet worden bepaald, omdat de datum 1 januari 1987 volgens appellant in elk geval niet juist is.
Ten aanzien van de grief dat er functies zijn geselecteerd die in 1998 en 1999 in het Functie Informatie Systeem (FIS) voorkwamen terwijl de schatting betrekking heeft op de datum 31 december 1987, verwijst de Raad naar zijn uitspraak
nr. 95/6897 AAW/WAO, gepubliceerd in RSV 1998/92. In deze uitspraak heeft de Raad in een situatie waarin sprake is van het selecteren van functies voor een datum in het verleden waarbij de vroeger gebruikte zogenoemde Arbeids Complexen Documentatie (ACD) niet meer ter beschikking staat, overwogen dat er in dat geval functies aan het FIS ontleend mogen worden.
Namens appellant is aangevoerd dat ten onrechte het in 1987 geldende maatmanloon is geïndexeerd en vergeleken met het mediane uurloon van de functies die in 1998 en 1999 in het FIS voorkwamen. Volgens appellant had moeten worden uitgegaan van het in 1987 geldende maatmanloon en mediane loon. De Raad overweegt dat het, zoals hiervoor al is vermeld, ten tijde van het arbeidskundig onderzoek in januari 2000 niet meer mogelijk was om functies uit de ACD te selecteren en dat daarom gebruik is gemaakt van het FIS. De arbeidsdeskundige heeft een praktische oplossing gezocht voor het probleem dat het mediane loon van de functies uit het FIS te hoog is in relatie tot het maatmanloon uit 1987. Dit is gebeurd door het maatmanloon te indexeren naar januari 2000. Naar het oordeel van de Raad is deze oplossing aanvaardbaar, waarbij wordt opgemerkt dat appellant door deze handelwijze niet is benadeeld.
Namens appellant is voorts aangevoerd dat het merendeel van de geselecteerde functies niet voor hem geschikt is vanwege zijn oogklachten. Daarbij is gewezen op een opmerking van de verzekeringsgeneeskundige M.A.B.J. van Hoof in een rapport van 18 maart 1996 dat appellant alleen grof visueel werk kan doen, hij geen gezichten op afstand kan herkennen en hij geen werk kan doen waarbij gelezen moet worden. Naar het oordeel van de Raad heeft deze opmerking echter betrekking op de situatie in 1996 en niet op die in december 1987. Uit de gegevens in het dossier blijkt dat het gezichtsvermogen van appellant in 1996 is verslechterd ten opzichte van de situatie in 1987. De Raad ziet geen aanleiding om de aan de schatting per 31 december 1987 ten grondslag gelegde functies niet voor appellant geschikt te achten.
Namens appellant is er voorts op gewezen dat het SFB namens het Lisv zijn uitkering heeft ingetrokken en dat het GAK vervolgens, eveneens namens het Lisv, heeft geweigerd aan hem een uitkering toe te kennen. Appellant is van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat, nu de intrekking van de uitkering alleen was gebaseerd op de onbevoegdheid van het SFB, het GAK de uitkering ongewijzigd zou voortzetten. Door deze gang van zaken is volgens appellant gehandeld in strijd met het vertrouwens-beginsel. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de intrekking van de WAZ-uitkering hier niet aan de orde is, nu het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de beoordeling van de aanspraken van appellant op een AAW-uitkering per 31 december 1987. Het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid heeft destijds ook geweigerd om aan appellant met ingang van die datum een AAW-uitkering toe te kennen, zodat van strijd met het vertrouwensbeginsel geen sprake kan zijn. De Raad onderschrijft die visie van gedaagde.
Ten overvloede overweegt de Raad dat hij de bezwaren van appellant tegen de intrekking van de uitkering begrijpelijk acht omdat er twijfel kan bestaan aan de rechtmatigheid van die intrekking, nu aan die intrekking uitsluitend de onbevoegdheid van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid ten grondslag is gelegd. Ten tijde van die intrekking waren zowel de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid als de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging opgeheven en in rechte opgevolgd door het Lisv, waardoor het bevoegdheidsprobleem was opgeheven. Op het moment van intrekking van de uitkering was het Lisv immers het enige bevoegde bestuursorgaan. De Raad kan hieraan echter geen consequenties verbinden omdat het intrekkingsbesluit hier niet in geding is. De Raad wijst erop dat tegen de beslissing op bezwaar van 17 augustus 1999, waarbij het SFB namens het Lisv het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de WAZ-uitkering ongegrond heeft verklaard, geen beroep is ingesteld.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.H.M. Ho.