02/1645 NABW + 02/1648 NABW
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. G.M. de Winther-Meijers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2002, reg.nr. 00/7253 NABW en 00/7254 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nog enige vanwege de Raad gestelde vragen schriftelijk beantwoord. Namens appellanten zijn nog diverse stukken overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellanten zijn vertegenwoordigd door
mr. De Winther-Meijers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan [appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante) is met ingang van 3 november 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van de bevindingen bij een heronderzoek in januari 1997 is gedaagde er vanuit gegaan dat appellante met ingang van 15 december 1996 gescheiden van appellant is gaan leven. De echtscheiding van appellanten is op 16 oktober 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en appellant staat vanaf 19 december 1996 ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] dan het adres van appellante. De kamerhuur van appellant op het nieuwe adres is op
15 december 1996 ingegaan. Vervolgens heeft gedaagde in februari 1997 aan appellant en appellante ieder afzonderlijk een bijstandsuitkering verstrekt.
Volgens een op 15 juni 2000 gedateerd rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft appellant vanaf 1 januari 1996 een café in België geëxploiteerd. In december 1996 is hij failliet verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 december 1996 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 27.938,79 van appellanten teruggevorderd. Gedaagde is er daarbij vanuit gegaan dat de inkomsten uit het cafébedrijf voldoende waren om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van het gezin van appellanten te voorzien.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 10 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit hetgeen hierna is overwogen volgt dat appellanten per 1 januari 1996 geen recht op bijstand hadden. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet is alsdan over de periode van
1 januari 1996 tot 1 februari 1996 de Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing en over de periode van 1 februari 1996 tot en met 14 december 1996 de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad stelt vast dat gedaagde het bestreden besluit geheel heeft gebaseerd op de ABW. Dit besluit berust derhalve in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de in geding zijnde periode een cafébedrijf in België exploiteerde. Appellanten stellen zich echter op het standpunt dat, aangezien appellant zijn hoofdverblijf naar België had verplaatst, zij in deze periode duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Abw.
Tegenover de door gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hebben appellanten naar het oordeel van de Raad evenwel onvoldoende naar voren gebracht om hun standpunt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven te kunnen volgen. De door appellanten in hoger beroep overgelegde stukken betreffen slechts de bedrijfsvoering van het café en hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf in België heeft. Voorts blijkt niet dat appellanten, anders dan zij hebben gesteld, tijdens deze periode een wijziging van de woonplaats van appellant aan de sociale dienst hebben doorgegeven. Derhalve dienen appellanten in de in geding zijnde periode als gehuwden te worden aangemerkt, waarbij vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Abw van toepassing is. Voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellanten dient dan ook met de werkzaamheden van appellant rekening te worden gehouden.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat appellanten in strijd met artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw, informatie omtrent die werkzaamheden hebben verzwegen. Voor de Raad is echter niet komen vast te staan dat de hoogte van de inkomsten van appellant uit het cafébedrijf ten minste gelijk was aan de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Het bestreden besluit berust derhalve ook om deze reden op een onjuiste wettelijke grondslag en komt dan ook, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevochten uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, aangezien controleerbare gegevens omtrent de omvang van de werkzaamheden van appellant en de daaruit voortvloeiende inkomsten ontbreken, zodat niet meer kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellanten in de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 december 1996 verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Met inachtneming van het vorenstaande concludeert de Raad tevens dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 1996 en van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw over de periode van 1 februari 1996 tot en met 14 december 1996. De Raad ziet in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get) R. van den Munckhof