[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverszekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijkinstituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft gedaagde de uitkering, die appellant ontving ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), per 6 juli 1999 herzien naar een arbeidsongeschiktheid in de klasse van 35 tot 45%.
Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in haar uitspraak van 23 november 2000, reg.nr. AWB 99/8386 WAO, het beroep tegen het besluit van 23 augustus 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met daarbij de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit.
Bij besluit van 21 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 mei 1999 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 november 2002, reg.nr. AWB 01/3130 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van gedaagde is een verweerschift ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004 waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde en waar gedaagde was vertegenwoordigd door mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als postbesteller bij de PTT (thans KPN), is op 5 oktober 1987 voor zijn werkzaamheden uitgevallen ten gevolge van psychische klachten. Na afloop van de van toepassing zijnde wachttijd van 52 weken is hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een zogenaamde herbeoordeling TBA heeft gedaagde appellant geschikt geacht voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Het op basis van de geselecteerde functies berekende verlies aan verdiencapaciteit leidde per 6 juli 1999 tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Naar aanleiding van de in rubriek I genoemde uitspraak van de rechtbank van 23 november 2000 heeft de bezwaar- verzekeringsarts verbonden aan gedaagde de medische gegevens van appellant nogmaals bestudeerd en geconcludeerd dat er geen reden is om meer beperkingen op het psychische en fysieke vlak aan te nemen dan in eerste instantie is gedaan. Dit oordeel is mede gebaseerd op het op verzoek van gedaagde door Psychologisch Test- en Adviesbureau
Van Kemenade en Van Soest op 22 februari 2001 verrichte psychologisch onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat de beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat.
Het rapport van de behandelend psychiater van appellant V.E. Bontenbal-Tintea van 6 februari 2001, en het rapport van de psychiater W.J. Lubberding, die appellant op verzoek van de verzekeringsarts J. van Oort heeft onderzocht, van 3 maart 1999 geven geen wezenlijk ander beeld van de toestand van appellant dan geschetst in de rapportages van de verzekeringsartsen van gedaagde.
Appellant heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep medische gegevens in geding gebracht die twijfel zouden hebben kunnen doen ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
De Raad kan zich eveneens vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd de suggestie van het rapport van Van Kemenade en Van Soest niet gevolgd heeft om een beperking aan te nemen ten aanzien van item 28H. De daarvoor aangevoerde reden, namelijk gebrek aan motivatie van appellant om deel te nemen aan het arbeidsproces, kan immers, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, op zichzelf niet gezien worden als een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO.
De Raad ziet gelet op het voorgaande, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding de aangevallen uitspraak niet in stand te laten.
Evenmin acht de Raad termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.