[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 17 april 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 19 december 2002 (reg.nr. ZW 02/1199) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H.A.T. Vijftigschild, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Zuid, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2004, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, geboren [in] 1978, is met ingang van 1 september 2000 op basis van een dienstverband voor één jaar, werkzaamheden gaan verrichten bij een slagerij als verkoopster voor 30 uur per week. Van 27 november 2000 tot 5 juni 2001 heeft zij ziekengeld ontvangen in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Na afloop van dit verlof heeft zij zich ziekgemeld vanwege rug- en schouderklachten.
Appellante is op 25 juni 2001 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft haar per 1 augustus 2001 hersteld verklaard. Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft gedaagde appellante op en na 1 augustus 2001 ziekengeld geweigerd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 2 augustus 2001 omdat zij van mening is dat zij niet tot enige arbeid in staat is.
De bezwaarverzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij de behandelend revalidatie-arts J.M.F.B. Pesch-Batenburg en heeft een werkomschrijving laten maken van de werkzaamheden van appellante, en is op grond van deze informatie tot de conclusie gekomen dat er een restrictie geplaatst dient te worden bij bovenhands werken, dit is echter volgens hem voor de functie niet vereist en zodoende is appellante volgens hem per 1 augustus 2001 geschikt te achten voor haar werkzaam- heden als verkoopster in een slagerij.
Bij het bestreden besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2001 vervolgens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de werkzaamheden van appellante wel bestaan uit bovenhandse bewegingen. In de winkel staan volgens haar stellingen waarop producten voor de verkoop geplaatst zijn. Als een klant om zo’n product vraagt zal appellante het product van de stelling moeten pakken. Dit maakt het werk wel degelijk belastend.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat op 25 oktober 2001 een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar de arbeidsomstandigheden van appellante. Uit dit onderzoek is volgens gedaagde gebleken dat er bij de werkzaamheden van appellante geen sprake is van bovenhands werken.
Daarnaast merkt gedaagde op dat appellante blijkens het proces verbaal op de zitting van de rechtbank op 31 december 2002 heeft aangegeven dat zij vanwege haar nek- en schouderklachten in augustus 2001 niet in staat was haar werk- zaamheden te verrichten. Mocht appellante daadwerkelijk haar werkzaamheden niet hebben kunnen verrichten (alleen) vanwege haar (niet zwangerschapsgerelateerde) nek- en schouderklachten, dan had zij volgens gedaagde vanaf deze datum recht op loondoorbetaling door haar werkgever, aangezien het bevallingsverlof reeds op 1 augustus 2001 was geëindigd en op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet, alleen dan de ziektewetuitkering kan doorlopen indien de ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat de beslissing op bezwaar zo moet worden gelezen dat door gedaagde onderscheid is gemaakt tussen de schouderklachten en de (zwangerschapsgerelateerde) bekkeninstabiliteit van appellante.
Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid recht op ziekengeld. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 7:629 van het BW bepaalt dat de werknemer, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd was, recht heeft op loon. Ten tijde in geding was er sprake van een dienstverband tussen appellante en haar werkgever.
Een uitzondering op het bovenstaande geeft artikel 29a, vierde lid, van de ZW, op grond van deze bepaling heeft een vrouwelijke verzekerde na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, ongeacht of een loondoorbetalings- verplichting bestaat van een werkgever, recht op ziekengeld indien zij aansluitend aan haar verlof ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Appellante heeft zich na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof ziekgemeld vanwege rug- en schouderklachten. Ten aanzien van de bekkeninstabiliteit is door revalidatiearts J.M.F.B. Pesch-Batenburg in zijn brief van 4 oktober 2002 aangegeven dat er sprake is van een geringe bekkeninstabiliteit ten gevolge van een (nieuwe) tweede zwangerschap. Appellante heeft volgens het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank op 31 december 2002 aangegeven dat als zij alleen last had gehad van de bekkeninstabiliteit in augustus 2001, zij weer was gaan werken. In hoger beroep zijn door appellante geen (nieuwe) medische gegevens ingezonden.
De Raad is van oordeel dat de nek- en schouderklachten van appellante geen zwangerschapsgerelateerde klachten zijn en dat zodoende de oorzaak van de ongeschiktheid van appellante ten aanzien van het verrichten van haar arbeid op de datum in geding niet is gelegen in de voorafgaande zwangerschap en/of bevalling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen de aangevallen uitspraak door de Raad ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.